DE DRIE KENMERKEN VAN HET BESTAAN
Met zijn door inzicht ontwaakte geest zag de Boeddha alle dingen ‘zoals ze werkelijk zijn’ (yathå bh¨taµ), hun ware aard. Dat wil zeggen: of het nu gedachten zijn, gevoelens, stemmingen of objectieve externe fenomenen, hij zag dat ze alle
- veranderlijk, onbestendig zijn (anicca)
- leedvol, onbevredigend, frustrerend zijn (dukkha)
- zonder een stabiele kern, niet substantieel zijn, ‘niet het zelf’ (anattå) zijn.
Wie tot dit doorleefde inzicht kan komen, bevrijdt zich van het lijden in deze wereld (Dhp
277-279).
De eerste twee kenmerken zijn betrekkelijk makkelijk te begrijpen, maar het derde is moeilijk te vatten en vereist veel studie. Het is ook een van de belangrijkste en meest specifieke boeddhistische leerstellingen. Nauwkeurige bestudering loont de moeite.
anicca
De Boeddha zag dat alles wat wij kennen zowel in de externe als interne wereld voortdurend onderhevig is aan een proces van verandering. Daarmee drukt hij een gedachte uit die ook aan het begin van de westerse beschaving staat: de Griekse natuurfilosoof Heraclitus (circa 500 v.Chr.) merkte reeds op dat ‘alles stroomt’ en ‘men daalt nooit tweemaal af in dezelfde rivier’.
Zelfs schoolkinderen weten heden ten dage dat stoffelijke voorwerpen, die ogenschijnlijk zo stevig zijn, helemaal niet zo zijn als zij lijken te zijn. Natuurkundigen vertellen ons dat de aard van de materie buitengewoon ingewikkeld is. Men kan – kort samengevat – stellen dat materie bestaat uit deeltjes die in heftige beweging zijn en deze deeltjes hebben slechts een betrekkelijke werkelijkheid. Ze ontstaan en vergaan vaak in een duizendste van een seconde. Hetzelfde geldt voor iedere cel van ieder levend wezen, inclusief voor de cellen van de mens. Deze veranderen voortdurend; ze ontstaan, leven een korte tijd en sterven af. Het tempo van de veranderingen die zich voordoen in de cellen van onze hersenen en daarmee ook in onze geest is al even hoog. Geestelijke en emotionele verschijnselen veranderen minstens even snel als de fysieke verschijnselen. In feite blijft niets in onze alledaagse fysieke, emotionele of mentale wereld hetzelfde gedurende twee opeenvolgende momenten. Werkelijke stabiliteit is een illusie en zelfs de betrekkelijke stabiliteit die in onze wereld de overhand lijkt te hebben, is op zijn hoogst een tijdelijke evenwichtstoestand die ieder moment kan
omslaan. Onze gedachten, stemmingen en lichamen veranderen voortdurend – ze komen op (worden geboren), nemen in kracht toe (groeien), ebben weg (gaan achteruit) en houden uiteindelijk op te bestaan (sterven). Kortom, ze zijn onbestendig.
dukkha
Het gevolg voor ons van het feit dat alle dingen aan verandering onderhevig zijn, is – of we het nu toegeven of niet – dat we lijden aan een voortdurend gevoel van onzekerheid en teleurstelling. We kunnen er niet op rekenen dat iets voor onbepaalde tijd blijft bestaan. Dingen die we vast willen houden, worden van ons weggegrist of wij worden ervan weg- gerukt nog voordat we ervan kunnen genieten. Meestal proberen we het leven niet op deze manier te bezien, omdat dit te verontrustend is. Wij verlangen diep naar een toestand van zekerheid en geborgenheid, naar blijvende bevrediging en geluk, maar deze toestand blijkt altijd juist buiten ons bereik te liggen of te veranderen precies op het moment dat wij hem denken te kunnen grijpen. Dit is Dukkha, het fundamentele lijden ofwel het onbevredigend zijn van het leven, waaraan niemand ontkomen kan. De Leer van de Boeddha geeft ons de hoop dat er een uitweg is uit deze ondraaglijke situatie, wanneer we haar eenmaal goed onder ogen hebben gezien. ‘Vroeger verkondigde ik en nu nog verkondig ik alleen het lijden en het ophouden van het lijden’ (MN I 140). Het doel van de training in de Leer van de Boeddha is om door het volgen van het Pad dat hij gewezen heeft, het ophouden van dit lijden te bereiken.
anattå
Anattå is het meest karakteristieke en belangrijkste aspect van de boeddhistische leer, zoals ‘aandacht’ het meest karakteristieke en belangrijkste aspect is van boeddhistische meditatie. Van het onbestendig zijn (anicca) naar het niet substantieel zijn (anattå) der dingen is eigenlijk slechts een kleine stap. Als wij diep doordrongen raken van het eerst genoemde besef, komen we vanzelf midden in het laatstgenoemde terecht: als alles zich in voortdurende verandering bevindt, kan er dan een blijvende entiteit of substantie zijn?
Het onderricht van de Boeddha over anattå heeft tot vele controversen geleid. Terwijl hij zijn toehoorders toch zo sterk op het hart gedrukt heeft om zich niet te hechten aan welke ‘doctrine’ dan ook, zijn er merkwaardigerwijze tegengestelde visies over anattå ontstaan, juist omdat dit begrip abusievelijk voor een ‘doctrine’ werd gehouden waarin alle boeddhisten moesten geloven, omdat de Boeddha haar had verkondigd. De Boeddha echter leerde een oefenweg en geen doctrines, en ook anattå is geen doctrine, maar een oefenweg.
Anattå betekent letterlijk ‘niet het zelf’ of ‘niet een zelf’. De Boeddha zegt bijvoorbeeld: ‘Het lichaam is niet het zelf.’ Om te begrijpen wat hij hiermee bedoelde, moeten we weten
dat er in het India van zijn tijd sedert enige eeuwen onder de brahmanen een leer over het Zelf (S: åtman) was ontwikkeld. Deze åtman werd beschouwd als de kern van de menselijke persoonlijkheid, als een eeuwige en onveranderlijke identiteit die in wezen identiek is aan de essentie van het universum: het Brahman. Deze opvatting valt tot op zekere hoogte te vergelijken met de christelijke opvatting over een onsterfelijke ziel.
Boeddha moet zich verzet hebben tegen deze visie en sprak over ‘niet het zelf’ (anattå). Daarmee keerde hij zich waarschijnlijk tegen de leer van de Upanishaden die deel uitmaken van de Indische heilige schriften, de Veda’s. In zoverre was hij een revolutionair. De meest gangbare interpretatie van het begrip anattå is dat het aangeeft dat de mens geen åtman bezit, geen permanente, onveranderlijke kern in zijn persoon. Zeker in latere boeddhistische teksten is deze opvatting heel duidelijk te vinden. Of zij ook geldt voor de alleroudste teksten, met name voor de Pali-Canon, is de vraag. Er is slechts, voor zover wij weten, slechts één passage in deze Canon te vinden, waar met grote waarschijnlijkheid te lezen valt dat er geen attå bestaat. De tekst zegt voorzichtig ‘niet aangetroffen wordt’:
‘Monniken , als er een zelf is, zou er dan niet iets zijn waarvan ik kan zeggen dat het tot mijn zelf behoort?’
‘Ja, Heer!’
‘Of als er iets is dat tot mijn zelf behoort, zou men dan kunnen zeggen “Ik heb een zelf”?’
‘Ja, Heer!’
‘Maar als een zelf en wat tot een zelf behoort naar waarheid en in werkelijkheid niet aangetroffen wordt, is dan ook niet de fundamentele visie: “De wereld is [identiek] aan het zelf; daarom zal ik na de dood onvergankelijk, permanent, eeuwig, onveranderlijk zijn; zo zal ik voor alle eeuwigheid blijven bestaan” geheel en al dwaasheid?’ (MN I 138)
De Boeddha deed nooit metafysische uitspraken. Over de vraag of de wereld eindig of oneindig was, of de wereld eeuwig of niet eeuwig was, of de ziel (j⁄va) hetzelfde was als het lichaam – daarover wilde hij zich niet uitlaten. (DN I 187-189). Dat gold ook voor de vraag of een attå bestond. De Boeddha zei eenvoudigweg dat hij zo’n principe nooit waar- genomen had en liet zich daarmee niet uit over het al dan niet bestaan van een attå. Zulke speculaties vond hij niet nuttig voor het doel: de bevrijding van lijden. Speculaties leiden tot twistgesprekken en die zijn niet heilzaam; ze leiden niet tot passieloosheid, tot innerlijke rust, tot kennis uit eigen ervaring, tot ontwaken, tot nirvana.
Het menselijke verstand is niet bij machte het ultieme mysterie van het zelf te kennen. Toch is het van groot belang voor ieder van ons om met een rustige geest zo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken wat ik niet ben, wat niet van mij is.
Sommigen van ons klampen zich zo vast aan bezittingen dat we geneigd zijn ze als verlengstukken van onze eigen persoon te beschouwen. Maar wie is de eigenaar van de boom in uw tuin? U of de merel die ‘zijn’ territorium fel verdedigt tegen soortgenoten? Als u zich
brandt aan een hete pan, roept u uit: ‘Oh, ik heb mijzelf gebrand!’ Op andere momenten beschouwen we het lichaam als iets dat we bewonen ‘ die hand is van mij’. Maar met een stil geworden geest zien we dat het lichaam een deel is van de ons omringende wereld, net zoals de andere objecten (niet ‘ikzelf’, niet ‘van mij’). Dan kunnen we onze emotionele en cognitieve processen aan een zelfde onderzoek onderwerpen. Deze kunnen met een tot rust gekomen geest op een fascinerende wijze tot in details worden waargenomen. We kunnen dan leren zien dat ze zich eenvoudig voordoen in een ononderbroken reeks, waarbij de ene gedachte de andere opwekt, het ene gevoel opkomt en weer verdwijnt om plaats te maken voor een volgend gevoel. Een ‘ik’ wordt daarbij niet waargenomen. We moeten daarbij echter de realisatie van ‘niet ik’, ‘niet van mij’ niet forceren. Dat zou tegen de geest van de hele oefening zijn. Daarmee zouden we anattå tot een doctrine maken. In de Lessen 9 en 10 zal nader ingegaan worden op deze soort van aandachtigheid.
Hoe ontstaat dukkha uit het ik-gevoel, uit het van mij-besef? Iedere keer dat we boos worden, verbitterd of gefrustreerd worden in onze plannen, wanneer de dingen niet gaan zo- als ‘ik’ dat wil, bespeuren we heel duidelijk de aanwezigheid van dat ik-gevoel. Of wanneer mijn bezittingen gestolen worden, voel ik heel duidelijk dat iets dat van mij is weggenomen is. In het ergste geval verlies ik mijn leven. In al deze situaties steekt dukkha de kop op.
de vijf componenten van de persoonlijkheid
In de boeddhistische psychologie wordt het samenstel dat we een menselijk wezen noemen beschouwd als bestaande uit vijf componenten of constituenten, uit vijf khandha’s.
- het lichaam (r¨paµ)
- de gevoelens (vedanå)
- cognitie (saññå)
- drijfveren (saπkhårå)
- het gewaarworden (viññå~aµ)
ad 1. Het ‘lichaam’ wordt beschreven als bestaande uit de ‘inwendige elementen’ aarde (huid, vlees, beenderen etc.), water (bloed, gal, vet etc.), lucht (diverse ‘winden’ en de ademhaling) en vuur (de energie die o.a. de spijsvertering en de lichaamswarmte reguleert) (MN I 185; DN II 294). Het gaat hier behalve om stoffelijke elementen om elementaire eigenschappen als uitgebreidheid, cohesie, temperatuur en beweging.
ad 2. Onder ‘gevoelens’ worden de gevoelskwaliteiten verstaan die alle psychische proces- sen begeleiden, namelijk de kwaliteiten aangenaam, onaangenaam en neutraal.
ad 3. ‘Cognitie’ omvat processen als voorstelling, geheugen, fantasie, denken, verwerking van zintuiglijke prikkels. Dit alles tezamen wordt tegenwoordig ook wel ‘informatiever- werking’ genoemd.
ad 4. De ‘drijfveren’ bestaan uit die factoren die ons activeren, die ons gedrag aansturen, zoals motieven, impulsen, strevingen van de wil, conditioneringen, disposities – termen die alle gebruikt kunnen worden als vertaling van saπkhårå.
ad 5. ‘Gewaarworden’ bestaat uit een bewust worden van het zintuiglijk opgevatte. De via het oog, het oor, de neus etc. bewust waargenomen objecten leveren het materiaal voor de cognitieve processen (saññå). Bijvoorbeeld, over een geluid dat we gehoord hebben, kunnen we gaan nadenken.
De cursist die zich verder in de boeddhistische psychologie wil verdiepen, zal in de literatuur een grote verscheidenheid aan vertalingen vinden voor de khandha’s. Wij volgden hierboven in grote lijnen de visie van Prof. Dr. T.E. Vetter in zijn boek ‘The ‘Khandha Passages’.
Deze vijf ‘componenten’ kunnen we aan het werk zien op ieder moment, bij al ons functioneren. Bij nauwkeurige observatie zullen we bemerken dat ze onbestendig (anicca) zijn en niet onze wezenlijke kern uitmaken (anattå). Het is een nuttige en meditatieve oefening om dit in ons eigen leven te onderzoeken. Het is onmogelijk van een van de khandha’s te zeggen: ‘Dit ben ik, dit is van mij, dit is mijn zelf.’ (o.a. MN I 40). Het ten einde komen van het proces van het zich toe-eigenen van één of van alle khandha’s, d.w.z. van het zich identificeren met de componenten van de persoonlijkheid, is een van de definities van nirvana. Wanneer een mens werkelijk doordrongen raakt van de afwezigheid van een ‘zelf’ in de eigen persoonlijkheid, dan kan dit de grondslag leggen voor de ontwikkeling van een ongekende gelijkmoedigheid tegenover alles wat men ervaart. Alles waarmee men zich identificeert – ‘mijn lichaam’, ‘mijn gevoel’, ‘mijn gezichtsvermogen’ – kan de mens leed en verdriet bezorgen. Houdt men op met deze identificaties, dan gaat geen enkele leedvolle ervaring ‘mij’ aan. Het lijden in en aan de wereld wordt daarmee verzacht en op den duur niet meer als zodanig ervaren. Daarvoor in de plaats treedt het geluk van de onthechting.
Vreugde en geluk ontstaan er in de mens en het lichaam komt tot rust (MN I 37).
de drie vuren
In Les 1 zagen we reeds dat de Boeddha in het Åditta-Sutta (SN III 71) zei dat de khandha’s alle in brand staan. Ze staan alle in brand door de drie vuren van begeerte, haat en onwetendheid.
We kunnen ‘branden’ van verlangen naar een relatie met een bepaalde persoon of naar het bezit van een voorwerp; we kunnen ‘branden’ van haat tegenover een politieke vijand. Maar ook in het alledaagse leven kunnen we minder spectaculaire vormen van dit ‘branden’ bij onszelf waarnemen. Er brandt in ons altijd wel een vlammetje van verlangen naar lichamelijk welzijn, comfort, warmte, een prettige omgeving, voldoende geld op de bank etc. Veel van ons handelen wordt gemotiveerd door dit ‘vuur’. ‘Haat’ in zijn afgezwakte vorm van ‘afkeer’ beheerst ook veel van ons doen en laten. We raken geïrriteerd als we gestoord
worden bij ons werk, we worden boos als jongens een bal tegen onze auto trappen, we voelen ons ongemakkelijk als we op straat de buurman tegenkomen met wie we een verschil van mening hebben, we ergeren ons aan een politiek commentator op de t.v. Dit zijn alle vormen van ‘haat’ in boeddhistische zin.
Dat ook ‘onwetendheid’ een ‘vuur’ is, is misschien moeilijker in te zien. We kunnen dit geleidelijk gaan begrijpen, wanneer we ons afvragen wie het nu precies is die zo vurig naar dit of dat verlangt of een afkeer van dit of dat heeft. Het is dit ‘ik’ met ‘mijn’ dingen waar mijn voorkeur en afkeer naar uitgaan. Dit ‘ik’ is in laatste instantie een zeepbel, een fata morgana, een met een brandende fakkel geschreven letter in de lucht, zoals het in sommige oude teksten heet. Zolang dit ‘ik’ in ons brandt, zullen wij lijden. Het steeds weer beseffen in iedere situatie: ‘Dit ben ik niet, dit is niet van mij, dit is niet mijn zelf’ zal bij ons op den duur uitdoving van het ‘vuur’ der onwetendheid teweegbrengen. En daarmee ook van de twee andere vuren.
Daarom is het zo belangrijk een diep en doorleefd inzicht te hebben in het feit dat de vijf componenten van de persoonlijkheid leeg zijn van een blijvende entiteit, leeg van een ‘zelf’ (anattå) en van ‘wat tot een zelf behoort’. Het zal ons van lijden bevrijden. De staat die dan intreedt wordt in het boeddhisme nirvana genoemd.
Na het voorafgaande dringt de betekenis van de aan het begin slechts even aangestipte ver- zen van het Dhammapada (Dhp 277-279) wellicht beter tot ons door en daarom geven we ze op deze plaats volledig weer. Ze vatten de gehele Les samen:
‘Al het geconditioneerde is onbestendig’, als men dat met inzicht ziet, dan
keert men zich af van het lijden. Dat is de weg tot zuiverheid.
‘Al het geconditioneerde is leedvol, als men dat met inzicht ziet, dan keert men zich af van het lijden.
Dat is de weg tot zuiverheid.
‘Alle dingen zijn niet het zelf’, als men dat met inzicht ziet, dan keert men zich af van het lijden. Dat is de weg tot zuiverheid.
Deze ‘zuiverheid’ is een ander woord voor nirvana.
nirvana (p: nibbånam, s: nirvånam)
Het pad van de Boeddha leidt weg uit het lijden door het beëindigen van begeerte. Nirvana is een toestand die voorbij alle begrippen ligt. Er kunnen nauwelijks concrete en ‘positieve’ uitspraken over gedaan worden gedaan, vooral niet door diegenen die nog steeds gevangen zitten in conceptueel denken. Nirvana is ‘het hoogste geluk’ genoemd of ‘het uitdoven van de drie vuren’ van begeerte, haat en onwetendheid. Omdat de dichtst bij de moderne, westerse talen liggende vertaling van nirvana ‘uitblazen, uitdoving’ luidt, hebben sommigen het begrip opgevat als totale uitblussing van de persoonlijkheid. De Boeddha werd hier reeds door zijn tijdgenoten van beschuldigd (MN I 140). Hij ontkende die aantijging met kracht en noemde zulk denken ‘annihilationisme’ – een anglicisme dat we hier invoeren om de opvatting aan te duiden die stelt dat de mens bij de dood ophoudt te bestaan, tot ‘niets wordt’. Ook het tegendeel van deze visie wees hij resoluut van de hand: het ‘eternalisme’ – de visie dat de mens eeuwig en onveranderlijk na de dood blijft bestaan. (DN I 13 en DN I 14)
Vast staat wel dat nirvana het einde betekent van het ik-gerichte bewustzijn van de ge- conditioneerde geest. De werkelijke aard van het nirvana ligt buiten ‘mijn’ ervaring, die gebaseerd is op een ‘iemand die ervaart’. Misschien is het te omschrijven als ‘louter zijn’, omdat er een uitdoving plaats vindt van het besef van een afgescheiden en permanente entiteit, een ‘zelf’. Alles, inclusief ‘ikzelf’, wordt gezien als onbestendig en leeg van iedere essentie, substantie of ‘eigennatuur’ (svabhåva). Het is iets als ‘zuiver gewaar zijn’, volledig deelhebben aan wat zich voordoet en dit in volle bewustheid en in volle gelijkmoedigheid accepteren, zonder voorkeur of afkeer.
Er is een beroemde passage in de Udåna (80-81) die algemeen beschouwd wordt als ver- wijzend naar het nirvana:
‘Monniken, er is het ongeborene, het ongewordene, het ongemaakte, het ongeconditioneerde. Als dat ongeborene, ongewordene, ongemaakte, ongeconditioneerde er niet zou zijn, dan zou er hier [in deze wereld] geen ontsnapping aan wat geboren, geworden, gemaakt, geconditioneerd is, gekend kunnen worden.’
Er bestaat verschil van inzicht over de betekenis van het ‘ongeborene’. Sommigen geven deze term een kosmische betekenis, in de zin van: het Ene, het Al waaruit alle dingen zijn voortgekomen, of het Eeuwige of het Oneindige. Maar in het boeddhisme overweegt altijd het subjectieve, de psychologische interpretatie. Daarom kan men ‘het ongeborene’ beschouwen als onze oorspronkelijke natuur, voor ‘ik’-gedachten verrijzen. In een Zen-koan wordt hiernaar verwezen: ‘Hoe was je gezicht voor je conceptie?’
In Udåna 9 geeft de Boeddha een andere beschrijving van het nirvana, de toestand van verlossing:
‘Waar water, aarde, vuur en wind geen vaste voet vinden, daar schitteren geen sterren, geen zon is er zichtbaar, er schijnt geen maan, er wordt geen duisternis aangetroffen. En als de wijze, de brahmaan, zelf in wijsheid [deze plaats] kent, is hij bevrijd van vorm en van het vormloze, van geluk en leed.’
Wat nirvana ook moge zijn, de bedoeling van de Boeddha was in ieder geval ons uit een geconditioneerde, leedvolle en onvrije geestestoestand te leiden naar een toestand die boven alle tegenstellingen uitstijgt, naar vrijheid.
Voor westerlingen, gewend als zij zijn aan de sceptische houding van de wetenschap tegenover alles wat niet direct of indirect met de zintuigen waarneembaar is, is het vaak moeilijk om te accepteren dat er zoiets als nirvana bestaat.
Daarbij dienen we het volgende te bedenken. Ten eerste: de moeilijkheid waarmee de Boeddha te kampen had om uit te leggen wat nirvana is, is te vergelijken met de moeilijk- heid om aan iemand die blind geboren is, uit te leggen wat ‘zien’ is. Op zijn hoogst zijn vage en onvolkomen analogieën mogelijk, omdat de menselijke taal niet kan reiken buiten de begrenzingen door de concrete, zintuiglijke ervaring. ‘Zien’ heeft voor een blinde geen werkelijke betekenis, afgezien van een zeer beperkt begrip dat uitsluitend verband houdt met zijn wél functionerende zintuigen. Dit geldt ook voor ons begrip van nirvana.
Ten tweede: de vage verwijzingen naar nirvana zijn vaak gebed in negatieve bewoordingen
– het ongeborene, ongemaakte, ongeconditioneerde. Dit leidt makkelijk tot de conclusie dat nirvana in essentie nihilistisch is. Maar het is te vergelijken met een term als ‘gezondheid’. Gezondheid kan beschreven worden in volledig negatieve termen – geen pijn, geen ongemak, geen ziekte – maar toch beschouwen we gezondheid als iets heel positiefs.
Er zijn overigens ook positieve beschrijvingen van nirvana in de Pali-Canon te vinden: ‘het toevluchtsoord’, ‘de koele grot’, ‘het eiland te midden van de kolkende vloed’, ‘de plaats van gelukzaligheid’, ‘bevrijding’, ‘de veilige haven’ etc.
Tenslotte: het kan helpen om het nirvana te beschouwen als een nieuwe houding tegenover het leven, alleen toegankelijk voor hen die, net als de Boeddha, ‘wakker geworden’ zijn uit de droom of het waandenkbeeld van het ‘ik’ en zo ook bevrijd van de dwang van de ‘Drie Vuren’.
Breek de liefde voor het eigen zelf af, als een herfstlelie met de hand.
Koester de weg naar vrede, naar nirvana, die door de Gezegende gewezen is.
Dhp 285
praktisch werk
Wij raden u aan door te gaan met de beoefening van ånåpånasati. Zorg dat het tellen van de ademhaling niet een hoofdzaak wordt die teveel aandacht vraagt: het is, evenals het benoemen van de in- en uitademingen als ‘naar binnen’ en ‘naar buiten’, slechts een hulpmiddel om de aandacht op de ademhaling gevestigd te houden. Het tellen zorgt er voor dat u een waarschuwing krijgt wanneer u afdwaalt: dan bent u de tel kwijt geraakt. Ook het doortellen na de tien is een teken van verslapping van de aandacht. Word niet boos als het eens iets minder goed gaat: de emotie zal uw meditatie alleen maar nadelig beïnvloeden. Verder is het van groot belang de ademhaling niet te beïnvloeden of te beheersen. Als u bij zichzelf een neiging in die richting ontdekt, kunt u het volgende hulpmiddel gebruiken: beschouw de uitademing als een laten neerzakken van het lichaam in een warm en gerieflijk bad; dan zal de inademing vanzelf komen, wanneer het lichaam meer lucht nodig heeft. Laat dit hulpmiddel schieten, zodra het niet meer nodig is.
De meditatie kan steeds nauwkeuriger gemaakt worden. In het begin is het al een goed resultaat, als er niet al teveel ademhalingen ‘gemist’ worden. Merkt u dat er niet veel ademhalingen aan uw aandacht ontsnappen, dan kunt u proberen steeds meer details van de in- en uitademing te zien door de aandacht te intensiveren. U kunt bijvoorbeeld proberen de hele inademing van begin tot eind te volgen (in plaats van een louter opmerken dát er een inademing is).
De voornaamste doelstelling van deze oefening is het bewerkstelligen van samatha, rust. Een innerlijke kern van rust en stabiliteit is nodig, als we later onze geest en ons lichaam in de meditatie verder gaan onderzoeken. Bij dit onderzoek kunnen wij stoten op minder aangename ervaringen. Dan is het belangrijk dat wij over een innerlijke kern van zekerheid en stabiliteit beschikken, waardoor wij niet uit ons evenwicht gebracht worden door wat wij onder ogen krijgen. We kunnen dan een begin maken met het zien van de dingen ‘zoals ze zijn’ (yathå bh¨taµ), hetgeen ons in toenemende mate ‘inzicht’ (paññå) bezorgt. Dit inzicht is één van de factoren die ons uiteindelijk tot ontwaken (bodhi) zal voeren.
Bericht regelmatig aan uw begeleider wat er tijdens uw beoefening gebeurt. Oefen niet langer dan 20 minuten achtereen. Twee korte oefeningen zijn effectiever dan één lange.