Les 5 – Het achtvoudige pad

HET EDELE ACHTVOUDIGE PAD

In Les 4 behandelden we de Vier Edele Waarheden die door de Boeddha verkondigd werden. Deze hebben alle te maken met het universele feit van dukkhaµ ofwel lijden. We zullen nu in detail de Vierde Edele Waarheid bekijken – de weg die leidt naar het ophouden van het lijden. Deze weg staat bekend als het Edele Achtvoudige Pad en bevat acht ‘stappen’ die gezet moeten worden door diegenen die zich voornemen het lijden in hun leven te beëindigen. Het is niet de bedoeling dat deze stappen na elkaar gezet worden, maar ze moeten gelijktijdig genomen worden, daar iedere stap de andere beïnvloedt.

de ketenen

Voor wij komen tot de ‘juiste visie’, de eerste van de acht stappen, is het van wezenlijk be- lang dat we drie van de tien zogenaamde ‘Ketenen’ die ons aan de wereld van ontstaan en vergaan binden en die ons belemmeren, verzwakken. Dit zijn:

  1. Het geloof in een blijvende, onveranderlijke persoonlijkheid;
  2. twijfelzucht, sceptische twijfel aan de Dhamma (de leer van de Boeddha);
  3. gehecht zijn aan moraliteit en riten als zouden zij alleen voldoende zijn om tot ontwaken te komen.

Wanneer de invloed van deze drie ketenen voldoende is afgezwakt, ontstaat er ruimte voor de helderheid van begrip die vereist is om verder te gaan op het Pad van de Boeddha.

Als een gevolg van ånåpånasati daagt in ons langzaam het inzicht dat dit lichaam niet ‘van mij’ is. Het is duidelijk een object in de natuur dat geen hulp van mij behoeft; in feite breng ik het natuurlijke functioneren ervan in de war, wanneer ‘ik’ ingrijp. Als het ‘van mij’ was, zou het precies doen wat ‘ik’ wilde dat het deed en was, maar het blijft wat het in feite is: natuur in werking. Hoe kan men dan zeggen dat het ‘van mij’ is?

Eenzelfde gedachte kan ontwikkeld worden over de andere facetten van de persoonlijkheid. De gehele mens bestaat zowel lichamelijk als geestelijk uit reeksen van processen waarin geen blijvende kern valt te onderscheiden.

Met betrekking tot twijfelzucht en sceptische twijfel aan de Dhamma: voordat men serieus op weg kan gaan langs het boeddhistische Pad moet er een zekere mate van vertrouwen gegroeid zijn, hoe voorlopig en onzeker ook, dat er een Pad is dat gevolgd kan worden en een doel dat bereikt kan worden. Dit aanvankelijke vertrouwen zal geleidelijk versterkt worden, als de ervaring aantoont dat het gefundeerd is. Gedurende de gehele (vaak lange) weg zal een toenemend gevoel van vertrouwen aan iedere stap voorafgaan, waardoor wij in staat gesteld worden verder te gaan op onze tocht naar onbekende verten.

De kwestie van moreel gedrag is veel belangrijker dan zij misschien op het eerste gezicht lijkt. Morele discipline is uiteraard onontbeerlijk, als mensen in harmonie met elkaar willen leven. Dit is echter alleen maar het sociale aspect ervan. Het is ook van essentieel belang voor het veilig en met vrucht volgen van welk religieus pad dan ook.

Morele discipline is in de Leer van de Boeddha meer dan alleen maar gedragsregels op- volgen of rituelen uitvoeren. Het is de fundering waarop de hele boeddhistische oefenweg berust. Het is even belangrijk als de lucht die we inademen. De Boeddha wijst echter de visie af, dat het volgen van morele gedragsregels en het uitvoeren van riten voldoende zijn om ons van lijden te bevrijden. Wie deze visie aanhangt, is nog gebonden door de derde Keten.

het edele achtvoudige pad

Het Edele Achtvoudige Pad betreft de methode waarmee begeerte geëlimineerd en het lijden tot een einde gebracht kan worden. Hieronder volgen de acht stappen:

  1. De juiste visie (sammå-ditthi)
  2. De juiste intentie (sammå-samkappa)
  3. Het juiste spreken (sammå-våcå)
  4. Het juiste handelen (sammå-kammanta)
  5. De juiste wijze van levensonderhoud (sammå-åjiva)
  6. De juiste inspanning (sammå-våyåma)
  7. De juiste aandacht (sammå-sati)
  8. De juiste concentratie (sammå-samådhi)

Het is belangrijk te beseffen dat het Edele Achtvoudige Pad niet een wetboek is of een moreel stelsel dat als een verplichting wordt opgelegd. Integendeel, het Pad is een weerspiegeling van het natuurlijke gedrag van een persoon die zijn of haar egocentrisme overwonnen heeft en er niet langer naar streeft zichzelf in een bijzondere positie te plaatsen. Het verschaft ons een meetlat waarlangs wij ons gedrag kunnen afmeten.

Indien het Edele Achtvoudige Pad beschouwd wordt als een verplichting die ons opgelegd wordt door een hogere autoriteit, dan bestaat het reële gevaar dat de beoefening ervan uitloopt op een subtiele manier van zelfbedrog. Uiterlijk conformeert iemand zich, maar innerlijk blijven de oude neigingen bestaan en worden ze eenvoudig onderdrukt, hetgeen gevoelens van schuld, boosheid en wroeging ten gevolge heeft. In deze situatie blijft men een gespleten persoonlijkheid: een uiterlijke schil waaronder een geheel andere persoonlijkheid schuilgaat. Het doel van boeddhistische training is een gehele, geïntegreerde persoonlijkheid

tot stand te brengen wier houding en gedrag in harmonie is met de werkelijkheid van het universum en tevens een waarheidsgetrouwe weerspiegeling van de innerlijke mens.

1 – de juiste visie

De juiste visie impliceert een heldere kijk op of een redelijk begrip van de Drie Kenmerken van het bestaan (Les 3), de Vier Edele Waarheden (Les 4) en Karma en Wedergeboorte (Les 6). Iemand met de juiste visie weet hoe hij of zij moet voortgaan op het Pad in overeenstemming met de ware natuur der dingen, in tegenstelling tot de manier waarop we denken dat de dingen zijn, en in overeenstemming met de Dhamma, de Leer van de Boeddha. Hij of zij heeft een wegenkaart die als een gids kan dienen op de reis langs het Pad. Het hebben van deze visie is een grote stap vooruit, maar het is niet genoeg haar alleen maar te hebben; zij moet ook toegepast worden bij iedere stap op het Pad. Begrip dat niet in de praktijk toegepast wordt is niet meer dan informatie en het leidt tot intellectuele spelletjes en zelf- bedrog.

Aan de juiste visie is het negende sutta van de Majjhima-Nikåya gewijd. Er zijn vele aspecten aan te onderscheiden. De juiste visie bestaat in de eerste plaats uit het onderkennen van wat heilzaam en onheilzaam is. Immoreel gedrag is onheilzaam; het zich onthouden ervan is heilzaam (MN I 46-47). Men moet inzien dat goede en slechte handelingen niet zonder resultaat blijven, maar bepaalde gevolgen hebben (MN III 72).

Verder wordt de juiste visie omschreven als het doorzien van geboorte, ouderdom en dood. Ook het doorzien van ‘worden’, van de vier vormen van ‘toe-eigenen’,1 de aard en de soorten van ‘begeerte’, van ‘gevoelens’, van ‘zintuiglijke indrukken’ en van de ‘zes zinnen- sferen’ behoort tot de juiste visie, evenals een doorleefd inzicht in ‘naam-en-vorm’ (zie Les 6), de diverse soorten van bewuste perceptie en de aard van de drijfveren. (MN I 46-55).

Tenslotte wordt het aannemen van het bestaan van een hiernamaals tot de juiste visie gerekend. (MN I 403).

2 – de juiste intentie

Juiste intentie wil zeggen dat men bereid is om wat men met de juiste visie ingezien heeft, toe te passen in de dagelijkse praktijk van het leven. Dit brengt een kwaliteit van het bewustzijn met zich mee die gekenmerkt wordt door de afwezigheid van belemmeringen voor het denken en door een toestand van helderheid, vrij van eigenbelang, van spanningen of van verhulde onrust. De juiste intentie kan beschouwd worden als het zuiveren van de geestelijke blik. Met de juiste intentie raakt de geest relatief vrij van de Drie Vuren van begeerte/verlangen, haat/ boosheid/afkeer en waandenken/onwetendheid, waaruit alle onheilzame handelingen voort- komen. Waandenken wordt geleidelijk overwonnen door de juiste visie en wanneer de Drie Vuren minder hoog branden in ons, wordt hun plaats ingenomen door mededogen en inzicht. Zoals wanneer een steen wordt verwijderd uit een plas water, het water toevloeit om de plaats van de steen in te nemen, net zo vloeien humane eigenschappen het hart binnen, wanneer de op het ik gebaseerde hindernissen van begeerte, haat en waan verwijderd worden.

De juiste intentie bestaat uit het richten van de geest op het uiteindelijke doel: ontwaken. Wanneer iemand zijn gedachten en overwegingen in een bepaalde richting laat gaan, dan zal zijn geest zich in die richting buigen. Als men bijvoorbeeld vaak de gedachte aan verzaking van wereldse geneugten koestert, dan cultiveert men een geesteshouding van onthechting. Als men gedachten vrij van boosheid en gewelddadigheid koestert, dan cultiveert men een geesteshouding die zachtmoedig en geweldloos is. (MN I 116, III 251; DN II 312). Zo treedt er geleidelijk een verandering op in mentaliteit en gedrag, die de mens nader tot ontwaken (bodhi) brengt.

3 – het juiste spreken

Het juiste spreken heeft een plaats in de boeddhistische ethiek. Natuurlijk heeft het te maken met waarachtigheid – niet altijd makkelijk in acht te nemen in het alledaagse leven

– maar het houdt ook in dat men zich probeert te onthouden van kwaadspreken, roddel en laster. Ook dient men zinloos kletsen tot een minimum te beperken. De gelegenheden om tot onjuist spreken te vervallen zijn talrijker dan voor de meeste andere vormen van onheilzaam gedrag. Daarom moeten we er constant op bedacht zijn. Als een aspect van de training betekent het juiste spreken volledige eerlijkheid tegenover zichzelf: lieg nooit tegen jezelf. Spraak hoeft niet altijd met geluid gepaard te gaan. Boosaardige gedachten kunnen even schadelijk zijn als het gesproken woord. Ook moeten wij leren ons te onthouden van ‘innerlijk geklets’. Het ideaal is – hoe moeilijk ook te bereiken – alleen dingen te zeggen die waar, behulpzaam en noodzakelijk zijn.

Als positief advies wordt in de Pali-Canon gegeven dat men over de Leer moet spreken, geen tweedracht moet zaaien, maar juist mensen die met elkaar in conflict zijn, moet ver- zoenen (MN III 74; DN I 4-5, II 312).

4 – het juiste handelen

Het juiste handelen houdt in dat men zich onthoudt van het doden van levende wezens, stelen of bedriegen en seksueel wangedrag. Deze handelingen zijn niet alleen schadelijk voor andere wezens, maar ook voor de eigen persoon. Als ze niet vermeden worden, zullen ze onvermijdelijk gevolgen hebben en er zal een prijs voor moeten worden betaald.

Hoewel de principes duidelijk genoeg zijn, duiken er in de praktijk toch vaak problemen op. Onze eigen houding is daarbij belangrijk. We moeten nauwkeurig letten op wat wij doen en ons niet laten meeslepen door de Drie Vuren.

Vaak wordt de kwestie aan de orde gesteld of een boeddhist noodzakelijkerwijs een vegetariër is. Het algemene antwoord is dat het ieders eigen verantwoordelijkheid is om voor zichzelf uit te maken, zo eerlijk mogelijk, hoe men zich op dit gebied moet gedragen. In de landen van het zuidelijke boeddhisme (Sri Lanka, Thailand, Laos) eten de monniken in het algemeen vlees. Boeddha heeft zijn monniken opgedragen al het voedsel dat hun aangeboden werd te accepteren, ook vlees. Met als uitzondering dat het geen vlees mocht zijn van een dier dat speciaal voor hen geslacht was. Zelf stierf hij waarschijnlijk aan het eten van bedorven vlees. De monniken van het noordelijke boeddhisme (China, Japan, Korea) zijn strikt vegetarisch. In een Mahåyåna-Sutra, het Lankåvatåra-Sutra (hoofdstuk VIII), wordt het eten van vlees nadrukkelijk verboden.

Seksueel wangedrag wordt voor leken omschreven als geslachtsverkeer met gehuwde of verloofde vrouwen, met minderjarigen en met gevangenen of personen die onder de bescherming van de wet staan. (AN X 176). Monniken dienen in absolute kuisheid te leven. Geslachtsverkeer heeft voor hen uitstoting uit de Orde tot gevolg.

De boeddhistische houding tegenover seksualiteit is bij uitstek zakelijk – duidelijk, maar niet preuts of door allerlei taboes bepaald. Preutsheid zelf getuigt van een ongezonde hou- ding van verdringing. Het belangrijkste punt is beheersing te betrachten, zich overeenkomstig de normen van de gemeenschap te gedragen en te beseffen dat zinnelijkheid een keten is. Voor diegenen die behept zijn met sterke zinnelijke neigingen, is het beoefenen van aandacht en concentratie uiterst behulpzaam.

Voor een boeddhist is het huwelijk een burgerlijke aangelegenheid, niet een religieus ritueel, hoewel sommige boeddhisten hun huwelijk door een monnik laten inzegenen. Er bestaan geen boeddhistische bezwaren tegen een huwelijk met iemand met een andere religieuze overtuiging. Kwesties rond voorbehoedmiddelen, scheiding en abortus zijn zaken die aan het geweten van de betreffende individuen in hun specifieke situatie worden overgelaten, maar zij dienen zich daarbij te laten leiden door de Vijf Gedragsregels. Deze worden voor de leek geformuleerd als een poging om zich te onthouden van:

  1. het doden van levende wezens
  2. het nemen van wat niet gegeven is
  3. seksueel wangedrag
  4. het bezigen van leugenachtige taal
  5. het gebruik van alcoholische dranken en van verdovende middelen

De vijfde gedragsregel behoeft niet geïnterpreteerd te worden als een verplichting tot ge-

heelonthouding, maar houdt op zijn minst in het vermijden van dronkenschap en excessief drinken. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat alcohol en soortgelijke stoffen de geest benevelen, bewustzijn verminderen en meditatie onmogelijk maken. Daar het boeddhisme als doel heeft de geest helder te maken, is geheelonthouding zinvol. Diegenen die een sterke neiging hebben om alcohol te drinken zouden moeten proberen uit te zoeken waarom zij alcohol nodig hebben.

Wat betreft ‘softdrugs’: hoewel sommige daarvan neurale centra kunnen stimuleren die visioenen teweegbrengen en euforische gevoelens oproepen, leidt het gebruik van deze stoffen tot geen enkele ervaring van enige waarde. Alle geestelijke processen worden erdoor in de war gebracht.

Vers 183 van het Dhammapada lijkt een mooie samenvatting van deze stap van het Achtvoudige Pad te geven:

In het geheel geen kwaad te doen, het heilzame op zich te nemen, het reinigen van de eigen geest:

dat is de leer van de boeddha’s.

5 – de juiste wijze van levensonderhoud

Naar mate men geleidelijk meer inzicht krijgt in de Leer van de Boeddha en deze probeert toe te passen in het dagelijkse leven, zal men beginnen te begrijpen welke beroepen en welke manieren van leven daarmee in overeenstemming zijn en welke niet. Op grond daarvan kan men dan in het licht van die nieuwe inzichten weloverwogen keuzes doen en beslissingen nemen.

In het algemeen geldt dat men geen beroepen moet uitoefenen waarmee andere levende wezens schade berokkend wordt, zoals wapenhandel, handel in vlees, dieren en mensen, handel in verdovende middelen en vergiften (AN III 208). Een monnik mag geen enkel beroep uitoefenen.

6 – de juiste inspanning

De juiste inspanning heeft betrekking op het voorkomen van het opkomen van slechte, onheilzame gedachten; het opgeven van reeds opgekomen onheilzame gedachten; het laten opkomen van heilzame gedachten; het laten voortbestaan en cultiveren van al opgekomen heilzame gedachten (MN III 251-52; DN II 312-13).

Men moet zich ook inspannen de juiste voornemens of intenties te cultiveren en de verkeerde voornemens op te geven. De juiste intenties zijn de intentie tot verzaking van geneugten, de intentie tot het opgeven van boosheid, de intentie tot geweldloosheid (zie ook onder stap 2).

7 – de juiste aandacht

‘Aandacht’ is naast ‘opmerkzaamheid’ de meest gebruikte vertaling van het Pali-woord sati. Bedoeld wordt niet aandacht als lijdend voorwerp (in het Engels: attention), maar als activiteit, het aandacht geven aan iets, aandachtigheid (in het Engels: awareness). Het gaat hierbij om een speciale kwaliteit van aandacht, waarbij categoriseren en oordelen afwezig zijn. Hoe minder de aandacht door het ‘ik’ beïnvloed wordt, hoe beter. Hoewel in het begin van een meditatieweg sturen van de aandacht onvermijdelijk is, is het ideaal een niet door het ‘ik’ gestuurde aandacht.

Deze stap neemt een centrale positie in bij allerlei vormen van boeddhistische meditatie. Hoewel op deze plaats enkele algemene aanwijzingen gegeven kunnen worden, kan de werkelijke aard van ‘juiste aandacht’ pas begrepen worden op grond van persoonlijke ervaring. Zij leidt tot helderheid, in die zin dat onze handelingen, woorden en gedachten steeds minder onbewust worden. Zij impliceert een volledige eerlijkheid tegenover zichzelf.

De ‘juiste aandacht’ betekent zich helder bewust zijn van de staat waarin het lichaam verkeert, van de gevoelens die men koestert, van de geestestoestand die men op een bepaald moment heeft (bijvoorbeeld vervuld zijn van haat of verstrooid zijn) en van de mentale factoren die op dit moment een rol spelen (bijvoorbeeld zich bewust zijn van geestelijke sloomheid en traagheid als een van de vijf hindernissen bij meditatie). Sutta 10 van de Ma- jjhima- Nikåya is geheel gewijd aan deze vier vormen van het cultiveren van de aandacht. Sutta 118 van deze zelfde tekst gaat over de aandacht voor de ademhaling die een belangrijk element vormt bij vele vormen van meditatie.

Door het observeren van het opkomen en weer verdwijnen van deze mentale verschijnselen krijgen wij steeds meer inzicht in onszelf. Daarbij moeten wij erop letten niet ten prooi te vallen aan zelfverwijten. Wij beschikken allemaal over een hele reeks onheilzame impulsen en gedachten die we liever niet zouden willen kennen. Toch is het noodzakelijk dat we ze onder ogen leren zien. Als we hun aanwezigheid erkennen en bereid zijn er iets aan te doen, dan is de kans kleiner dat we door hen overweldigd worden.

Aandachtigheid leidt tot een toename van zelfkennis en daardoor ook tot een toename van inzicht in de problemen van anderen. Een oud Latijns spreekwoord zegt al: ‘Wij weten zo veel van anderen als we over onszelf weten’ (tantum de aliis quantum de nobis scimus). We kunnen anderen daardoor vaak effectiever helpen dan wanneer wij verblind zijn door emotie.

Ook helpt aandacht ons te onderscheiden tussen werkelijk en vals mededogen en helpt het ons volledig en waarachtig deel te nemen aan het leven.

8 – de juiste concentratie

De ‘juiste concentratie’ bestaat uit het beoefenen van de vier meditatiestadia (jhåna), zoals we die tegenkomen bij de beschrijving van het proces van ontwaken van Gotama. De Boeddha heeft hierover in het Mahå-Saccaka-Sutta in de Pali-Canon verslag gedaan (MN I 247 vv.). We geven er hier een samenvatting van.

Nadat hij afstand genomen had van zintuiglijke geneugten en van onheilzame geestestoestanden ging hij het eerste meditatie stadium binnen, dat vergezeld gaat van nadenken en overwegen en gekenmerkt wordt door een gevoel van vreugde en geluk. Door het tot rust komen van nadenken en overwegen bereikte hij een toestand van innerlijke vrede en een puntigheid van geest, en ging daarmee het tweede meditatie stadium binnen, dat uit concentratie geboren was en evenals het eerste meditatie stadium gekenmerkt werd door een gevoel van vreugde en geluk.

Daarop hielden de gevoelens van vreugde en geluk op en verwijlde hij in een toestand van gelijkmoedigheid en aandacht, in volle bewustheid en ervoer hij alleen nog een lichamelijk welbehagen. Zo ging hij het derde meditatie stadium binnen.

Daarop hield dit lichamelijk welbehagen op en ging hij het van leed en geluk vrije, door zuivere gelijkmoedigheid en aandacht gekenmerkte vierde meditatiestadium binnen.

De juiste concentratie is een voorwaarde voor het doordringen tot de Drie Vormen van Weten (tisso vijjå) die het verlossende inzicht van de Boeddha uitmaakten.

In het bovenstaande is de klassieke wijze beschreven waarop meditatie kan worden beoefend. Geïnteresseerden verwijzen we naar een uitstekend boek op de lijst: Ayya Kema (1997). Tegenwoordig zijn andere vormen van meditatie meer in zwang.

Samådhi is in later tijden ‘beschouwing over de werkelijkheid’ genoemd waarin het dualisme, dat door het denken geschapen wordt, zijn uitwerking verloren heeft en het hart ofwel de geest kalm zijn geworden als een rimpelloze zee. Er wordt daarbij soms een onderscheid gemaakt tussen meditatie (S: dhyåna; P: jhåna) en concentratie (samådhi). In het Chinese (Mahåyåna) S¨tra van Hui-Neng (par. 19) lezen wij:

Wat zijn dhyåna en samådhi? Dhyåna betekent vrij zijn van hechting aan alle uitwendige objecten, en samådhi betekent het bereiken van innerlijke vrede. … Hij die in staat is om zijn geest onverstoord te houden, ongeacht de omstandigheden, heeft samådhi bereikt. (Price & Wong 1990, p. 99)

praktisch werk

Wij verschaffen u nu een oefening die naast de ånåpånasati gedaan kan worden en wel op ieder willekeurig moment van de dag waarop u in een gesprek gewikkeld bent. Het is een reflectie op de eigen houding tijdens de conversatie, een oefening in luisteren.

Laten we eens nagaan wat er vaak tijdens een gesprek gebeurt. We beginnen er vaak aan met een vooraf gevormde houding tegenover de andere persoon – zoals sympathie, antipathie, liefde, haat, wantrouwen, jaloezie, respect, angst etc. Hiervan zijn we ons vaak niet ten volle bewust. Nog moeilijker te zien is een dubbele houding tegenover iemand: een houding van liefde/haat, respect/jaloezie etc. Hoe we ook denken over de andere persoon, het zal de manier beïnvloeden waarop we luisteren. In feite luisteren we niet echt naar de ander, maar meer naar het beeld dat we van die ander gevormd hebben. Soms bereiden we in stilte ons volgende spreken voor en zoeken we naar onjuistheden in de argumentatie van de andere persoon, daarbij opinies formulerend met betrekking tot hem en zijn ideeën. Wat we in deze gevallen niet doen, is luisteren naar wat de ander duidelijk wil maken. De situatie wordt nog erger, wanneer er ook andere mensen aanwezig zijn, want dan stapelen de misverstanden zich op.

In deze oefening probeert u volledige aandacht aan de andere persoon te geven, dat wil zeggen volledig naar de ander te luisteren zonder iets anders te doen; luister vooral niet naar uw eigen gedachten.

Als u een neiging bemerkt om te spreken, stop dan even en denk na over de vraag of er voor u überhaupt een reden bestaat om iets te zeggen, behalve uit beleefdheid. Stel uzelf de vraag: ‘Ben ik het werkelijk oneens met die persoon?’ ‘Draag ik werkelijk iets bij of spreek ik alleen maar om mijn stem te laten horen?’ ‘Ben ik wel zo geïnteresseerd in het onderwerp als ik dacht dat ik was?’ ‘Gaat mij dit werkelijk aan?’

De bedoeling van deze oefening is dat u er steeds beter in slaagt om te vermijden dat u zich onnodig met iets bemoeit en ergens in verstrikt geraakt. Dit is een opstapje in de richting van het ontwikkelen van adequate gedachten en handelingen, die minder kwaad toebrengen en minder problemen veroorzaken voor uzelf en voor anderen.