Les 7 – Het Mahayana boeddhisme

HET MAHÅYÅNA-BOEDDHISME IN INDIA

Het Ontwaken (bodhi) van Siddhårtha Gautama, de Boeddha, vormt de grondslag van de boeddhistische leer, de Boeddha-Dharma.

Maar al in de eerste eeuwen na diens overlijden ontwikkelden zich uiteenlopende opvattingen over de precieze inhoud en de implicaties van die leer, hetgeen leidde tot de vorming van verschillende scholen.

Ettelijke factoren zullen daar mede aan bijgedragen hebben, zoals het gegeven dat vele in groepen levende volgelingen van de Boeddha over een groot gebied verspreid en daarbij vaak van elkaar geïsoleerd waren; veel kleine groepen leefden teruggetrokken in de jungle of op andere afgelegen plaatsen. Voorts zullen ook verschillen in sociale en culturele her- komst, en ongetwijfeld ook psychologische verschillen tussen de leden van die groepen, een rol gespeeld hebben.

Die diversiteit in opvattingen leidde uiteindelijk door samenvoeging van een aantal nieuwe fundamentele ideeën tot een geheel nieuwe formulering van de leer van de Boeddha, die bekend werd als het Mahåyåna, wat “Groot Voertuig” betekent. Door aanhangers van de nieuwe leer werden de oudere scholen neerbuigend bestempeld als Hinayåna, het “Mindere Voertuig”. Het woordje ‘yåna’ kan zowel ‘weg’ als ‘voertuig’ betekenen, maar het wordt doorgaans in die tweede betekenis gebruikt. In Chinese vertalingen echter worden de begrippen Hinayåna en Mahåyåna vertaald als ‘Kleine’ en ‘Grote Weg’.

Historisch onderzoek toont de organische ontwikkeling van het boeddhisme aan. Het is gegroeid als een zich vertakkende boom; elk nieuw idee was een bewerking van een eerder denkbeeld. Zo kan men de Mahåyåna-ideeën zien als een ontplooiing van wat eerder in aanleg al aanwezig was. Er wordt wel gesteld dat er geen Mahåyåna-principe is dat niet zijn oorsprong heeft in de oude leer, zoals die bewaard is gebleven in m.n. de Påli-canon, (maar rechtzinnige Theravåda-scholastici zullen het daar wellicht niet mee eens zijn).

Wellicht het vroegste Mahåyåna-geschrift is de ‘Astasåhasrikå prajñåpåramitå, het ‘Achtduizendregelige soetra van de Perfectie van Inzicht’. Het werd eind tweede eeuw n.C. vertaald in het Chinees, maar het Sanskriet-origineel moet aanmerkelijk ouder geweest zijn. In dat soetra werden twee ideeën gepresenteerd die samen de kernbegrippen van het Mahåyåna-boeddhisme zouden gaan vormen, t.w. het bodhisattva-ideaal en de leer van de Leegte (sunyatå).

De bodhisattva

Bodhisattva’s werden diegenen genoemd die, uit mededogen met alle lijdende medewezens, streven naar het bereiken van een Volledig Ontwaken om andere wezens ten dienste te kunnen staan bij hun pogingen om zich van leed te bevrijden. Dit altruïstisch ideaal werd in de vroege Mahåyåna-geschriften tegenover het eerdere streefdoel, dat van de bevrijding van eigen leed, gesteld.

Degenen die door het Achtvoudig Pad te volgen het nirvana wisten te bereiken werden ‘arhats’ genoemd. In het vroege Mahåyåna werd dit streven naar het nirvana opgevat als te exclusief gericht op verlossing voor zichzelf alleen, en te kort schietend in mededogen met het leed in de wereld.

De nieuwe denkbeelden leidden overigens opvallend genoeg zelden tot conflicten, hoewel de toon van sommige vroege Mahåyåna-geschriften uitgesproken polemisch was ten opzichte van de oudere leringen. Chinese reizigers in India berichtten dat er in vele kloosters aanhangers van de oude en de nieuwe ideeën vreedzaam met elkaar samenleefden volgens dezelfde orderegels.

In het ‘Lotus-soetra’ – een betrekkelijk vroege Mahåyåna-soetra – werd geleerd dat er weliswaar sprake is van verschillende Voertuigen, maar dat er in feite slechts een enkel Voertuig is – het ‘Ekayåna’ – en dat de Boeddha een veelheid aan uiteenlopende “vaardige middelen” benut om het ene doel, t.w. de verlossing van het leed in de wereld, te bewerkstelligen. Alle yåna’s zijn bovendien slechts voertuigen die achtergelaten zullen worden bij het Ontwaken, zoals een vlot achtergelaten wordt als de andere oever is bereikt.

Het Mahåyåna-boeddhisme van enkele eeuwen later was minder belast door controverses. Daarin werden de begrippen ‘hinayåna’ en ‘mahåyåna’ gebruikt om er achtereenvolgende stadia in de ontwikkeling van de motivatie van de volgelingen van de Leer mee aan te duiden, waarbij het ‘hinayåna’-stadium voorgesteld werd als een onmisbare schakel in dat proces. In die context verwees het dan niet langer naar de oude scholastische tegenstelling.

Door Mahåyåna-denkers werd overigens al vroeg benadrukt dat het bodhisattvaschap niet alleen voorbehouden was aan kloosterlingen. Leken konden die status ook bereiken. Deze voorstelling van zaken droeg sterk bij tot de belangstelling voor en populariteit van het Mahåyåna-boeddhisme onder de lekenaanhang.

De beoefening van de zes perfecties

Bodhisattva was men door zich uit altruïstische motivatie te oefenen in de Zes Perfecties (påramitå’s). Deze zijn:

  1. Volmaakte vrijgevigheid (dåna): vrijgevigheid in alle opzichten, met goederen, tijd, sympathie en kennis.
  • Volmaakte morele discipline (sila): zelfbeheersing en moreel zuiver gedrag.
  • Volmaakt geduld (k?ånti): geduld bij moeilijkheden, tegenslag en vijandigheid.
  • Volmaakt doorzettingsvermogen (virya); vastberadenheid en ijver in de beoefening van het pad en in het doorgronden van de geschriften.
  • Volmaakte meditatie (samådhi): beoefening van en bedrevenheid in alle vormen van concentratie en meditatie.
  • Volmaakt inzicht of Volmaakte wijsheid (prajñå): volledig inzicht in alle aspecten van de Dharma; “de dingen zien zoals ze zijn”; ‘leeg’, zonder ‘eigen-natuur’.

De trits Morele discipline (sila), Meditatie (samådhi) en Wijsheid (prajñå) kwam al eerder ter sprake, en ook de andere deugden zijn niet onbekend in het oudere boeddhisme. Er bestaan diverse van zulke lijstjes in de verschillende boeddhistische scholen; het Achtvoudig Pad is er wel het meest bekende voorbeeld van. Later werden nog vier Volmaaktheden toegevoegd aan de hier genoemde zes, en werd gesproken over een bodhisattva-carrière in Tien Stappen. Overigens, evenals in de andere gevallen zouden ook hier de verschillende deugden niet één voor één beoefend moeten worden, maar tezamen, ter wille van een evenwichtige ontwikkeling.

Naast de menselijke Bodhisattva’s die uit altruïsme streven naar het Volledige Ontwaken, treden in veel Mahåyåna-teksten transcendente Bodhisattva’s op die deze staat van Verlichting al bereikt hebben, en die anderen inspireren of helpen om eenzelfde staat te bereiken. Zij worden voorgesteld als verpersoonlijking van een bepaald aspect van de staat van Ver- lichting. Zo is b.v. de Bodhisattva Mañjushri een manifestatie van verlicht Onderscheidend Inzicht en de Bodhisattva Avalokitesvara een manifestatie van verlicht Groot Mededogen. In het vroege Mahåyåna genoot ook de al in de oudere teksten genoemde Bodhisattva Maitreya bijzondere verering. Van hem werd verteld dat hij als eerstvolgende volledig verlichte Boeddha in deze wereld zou verschijnen.

De leer van de leegte

Vermoedelijk werd al vroeg na het overlijden van de Boeddha, of wellicht zelfs al tijdens zijn leven, gepoogd om de inhoud van zijn leringen te systematiseren om zo daaruit een éénduidige formulering te kunnen destilleren.

Van twee oudere scholen zijn de teksten die daarvan het resultaat vormden bewaard geble- ven. Onderdeel van de Pali-Canon is de z.g. ‘Abhidhamma’ van de Theravåda-school. Van de destijds zeer belangrijke Sarvåstivåda-school is een daarmee vergelijkbare verzameling ‘Abhidharma’-teksten overgeleverd, grotendeels in Chinese vertaling.

In beide scholen werden theorieën betreffende ‘dhamma’s’ (P.) of ‘dharma’s’ (S.), (letterlijk ‘dragers’), ontwikkeld; uiterst kortdurende fenomenen die de basiselementen zouden vormen van de werkelijkheid zoals die door mensen ervaren wordt. Die werkelijkheid zou gezien moeten worden als een oorzakelijk proces waarin de basiselementen, waarvan er

tientallen soorten en klassen onderscheiden werden, zich in allerlei steeds veranderende combinaties en sequenties voordoen. Op die manier leek het mogelijk om een nauwkeurige neutrale beschrijving van de werkelijkheid te geven als een onpersoonlijk, causaal en systematisch verlopend proces. Volgens een daarmee verband houdende ‘Twee-Waarheden-leer’ zou beschrijving in zulke termen een hoger waarheidsgehalte hebben dan de door de Boeddha in de soetra’s gesproken leringen, omdat de Boeddha zich daarin immers in gewone spreektaal had uitgedrukt.

De theorieën over de dharma’s waren gecompliceerd, en over het werkelijkheidsgehalte van de elementen schijnt al vroeg onduidelijkheid te zijn ontstaan, en het is in dat verband dat de leer van de Leegte (sunyatå) begrepen moet worden.

Het al genoemde ‘Astasahasrika-prajñåpåramitå-sutra’, het oudste van de soetra’s over de Perfectie van Inzicht – de meest richtinggevende van de Zes Perfecties – verschaft opheldering door te verklaren dat alle ‘dharma’s’ “leeg” zijn, d.w.z. geen “eigen-natuur” (svabhåva, S.), geen zelfstandige werkelijkheid, geen substantialiteit, bezitten.

In het oudere boeddhisme werd het begrip ‘leegte’ soms gebruikt als een synoniem voor anattå, ‘niet-zelf’, en in dat verband had het alleen betrekking op personen. Nu werd het van toepassing verklaard op de dharma’s, en daarmee op de gehele ervaringswerkelijkheid.

Alle boeddhistische scholen beschouwen het individu als ‘leeg’, en volgens de leer van de Leegte zijn ook de constituerende elementen van de persoon ‘leeg’, omdat ze alle voort- gekomen zijn uit andere ‘lege’ elementen die, afgezien van de namen waarmee ze benoemd worden, geen eigen werkelijkheid hebben. De ervaringswerkelijkheid wordt gevormd door een stroom van onderling samenhangende ‘lege’ elementen.

Zo heeft b.v. een object van visuele waarneming geen apart bestaan dat los staat van het oog en van het visuele bewustzijn, en dat geldt voor het geheel van de menselijke waarneming. Ook ontstaat niets zonder voorafgaande oorzaken, en deze oorzaken zijn weer het gevolg van andere oorzaken. Er is niets dat een zelfstandig en onafhankelijk bestaan heeft. In de wereld der verschijnselen hangt alles met alles samen; geen enkel verschijnsel bestaat uit zichzelf of op zichzelf.

Uit onwetendheid zijn wij doorgaans geneigd om allerlei eigenschappen aan de verschijnselen toe te kennen, zoals goed of slecht, mooi of lelijk, zuiver of onzuiver. Zulke kwalificaties hebben echter niets met de verschijnselen zelf te maken, maar alles met onze vervormde waarneming daarvan.

Goed begrepen moet worden dat een helder besef van de leegte der verschijnselen, evenals dat van de leegte van de persoon, een cruciaal bevrijdend en genezend inzicht vormt. Vanuit dat perspectief is alles weliswaar leeg, maar ook blijft alles zoals het is (‘tathatå’), gewoon zoals het is, en alleen onze waarneming is gezuiverd.

Vaak wordt de leer van de Leegte zo opgevat dat met het begrip ‘leegte’ een achter de verschijnselen gelegen ultieme werkelijkheid zou worden aangeduid. Dat is onjuist; het zijn de verschijnselen zelf die leeg zijn, of, anders gezegd : de verschijnselen en de leegte vallen geheel samen.

Het ‘hart-soetra’

Er bestaat een grote reeks van soetra’s en verhandelingen over het Volmaakte Inzicht. Een laat soetra uit die reeks is het ‘Hart-Soetra’; voluit: het ‘Soetra over het Hart (of de Essentie) van het Volmaakte Inzicht’.

Het ‘Hart-soetra’ bevat een kernachtige samenvatting van de inhoud van de Prajñåpåra- mitå-ideeën; al hetgeen in onze cursus aan boeddhistische grondbegrippen eerder ter sprake kwam wordt in het ‘Hart-soetra’ ontkend. De vijf componenten – de skandha’s – die de persoon vormen, en de zintuigen en hun objecten; ze bestaan niet werkelijk. Maar ook de Twaalf Schakels van de Keten van Voorwaardelijk Ontstaan – en dus ook geboorte, ouder- dom en dood – worden ontkend, en – nota bene – ook de Vier Edele Waarheden; het lijden en de oorzaak, de mogelijke opheffing van die oorzaak, en de wijze waarop dat zou kunnen geschieden.

Het soetra besluit tenslotte met de paradoxale vaststelling dat er in het geheel niets te begrijpen of te bereiken valt, en dat een bodhisattva die een en ander zo leert begrijpen zeker het nirvana zal bereiken. Uiteindelijk is dus zelfs datgene dat door de Boeddha zelf geleerd werd strikt genomen onwaar, omdat de ware aard van het bestaan ‘leeg’ is en niet in woorden gevat kan worden.

De leer van de Leegte leidde tot een nieuwe Twee-Waarheden-leer; er is de “verhulde” of conventionele waarheid (samvrti-satya) en er is de ultieme waarheid (paramårtha-satya). Alles wat gezegd kan worden is slechts verhulde, conventionele waarheid, quasi-waarheid, zelfs de leer van de Boeddha, in welke verbale vorm die dan ook gegoten is. Maar daarmee wil niet gezegd zijn dat woorden niet vele nuttige functies kunnen hebben, eerst en vooral uiteraard de woorden van de Boeddha zelf. De ultieme waarheid echter is verstandelijk onvatbaar en dientengevolge onzegbaar, niet in woorden uit te drukken, maar voor degenen die het juiste inzicht hebben is zij wel ervaarbaar.

De leer van het midden

De beroemdste commentator van de leer van de Leegte en van het Volmaakte Inzicht is de Indische meester Någårjuna, die vermoedelijk in de tweede eeuw n.C. leefde, en die beschouwd wordt als grondlegger van de boeddhistische Madhyamaka-leer, d.i. de Leer van het Midden.

De Boeddha zelf had eerder al een Leer van het Midden gepredikt door een sobere leef- wijze aan te bevelen, een manier van leven die het midden zou houden tussen genotzucht en extreme ascese. De Leer van het Midden van Någårjuna heeft op iets geheel anders betrekking, namelijk het werkelijkheidsgehalte van de Leegte als het midden houdend tussen bestaan (asti) en niet-bestaan (nåsti), dit in reactie op diegenen die de Leegte opvatten als een Niets en in de leer van de Leegte een nihilistische visie zagen.

Någårjuna verdedigde de opvatting dat de ultieme waarheid onzegbaar is, door de stand- punten van zijn opponenten, m.n. de scholastische denkers van de oudere Sarvåstivåda- school, door middel van logische redenaties tot het absurde te herleiden, zonder er eigen meningen tegenover te stellen. Hijzelf nam de positie in van een (verlicht) scepticisme, en wenste – heel consequent – geen enkel standpunt met een claim op ultieme waarheid te verdedigen.

Ten aanzien van de wereld der verschijnselen nam Någårjuna – ook daarin consequent

– een strikt nominalistische positie in. Dat zich een wereld van verschijnselen aan ons voordoet werd niet ontkend, maar het feit dat de verschijnselen met afzonderlijke namen benoemd werden hield niet in dat ze een zelfstandig bestaan zouden hebben.

Hij is vooral bekend geworden door een verzameling kernachtige stellingen in versvorm onder de titel ‘Mulamadhyamakakårikå’ , ‘de Grondverzen van de Leer van het Midden’.

Een karakteristiek voorbeeld van zo’n uitspraak is: “De bestaanskringloop (saµsåra) verschilt in niets van het nirvana, het nirvana verschilt in niets van de bestaanskringloop.”

De transcendente boeddha’s

In sommige van de oudere boeddhistische scholen kwamen al vroeg allerlei speculaties op gang over de aard van de Boeddha. Was deze wel een gewoon mens geweest of was hij een aan leed ontheven schijngestalte ? Had hij niet de tweeëndertig tekenen vertoond van de Volmaakte Mens ? Was hij niet de belichaming van de Dharma die universeel en tijdloos was ? En als de Dharma eeuwig was, zou de Boeddha dat dan in feite ook niet zijn, zelfs al was hij niet meer lijfelijk aanwezig?

Uit zulke overwegingen ontstond in die scholen de voorstelling van een eeuwige transcendente Boeddha, als verpersoonlijking van de eeuwige Dharma. Menselijke Boeddha’s, zoals Siddhårtha Gautama, zouden daarvan dan manifestaties of emanaties zijn. Dergelijke speculaties werden voortgezet door Mahåyåna-denkers.

Meditaties over de historische Boeddha en over zijn bijzondere kwaliteiten behoorden in alle oudere scholen tot de standaardpraktijken van de volgelingen. Een aantal vroege Mahåyåna-soetra’s bevat richtlijnen voor bijzondere vormen van visionaire meditatie ge- richt op transcendente Boeddha’s en Bodhisattva’s, zoals Amitåbha, Ak’obya, Maitreya en Mañjuçri. Daarbij werd het mogelijk geacht om door middel van zulke meditaties in relatie te treden tot die verlichte wezens, en om zo inspiratie of zelfs leringen te ontvangen.

In de boeddhistische wereld leefden zulke ideeën ook in eenvoudiger vorm als populaire vormen van devotie, b.v. met betrekking tot Maitreya en Avalokiteçvara. Een duidelijk voorbeeld van later datum vormen de Zuivere Landscholen zoals die in China, Korea en Japan tot bloei kwamen, en die berustten op het vertrouwen in de helpende en reddende macht van de Boeddha Amitåbha, de Boeddha van het Onmetelijk Licht.

De leer van ‘alleen-geest’ en de yogåcåra-school

De eerste prediking van Siddhårta Gautama werd aangeduid met een merkwaardige metafoor als het “Draaien van het Wiel van de Leer”, en de latere leer van de Leegte werd bestempeld als de “Tweede draaiing van het Wiel van de Leer”. De “Derde draaiing” staat bekend als de Vijñånavåda (‘leer van het bewustzijn’) of de Cittamåtra-leer (‘alleen-geest’).

Deze leer was gebaseerd op een aantal Mahåyåna-soetra’s, zoals het Sandhinirmocana-Soetra en het Pratyutpanna-Soetra. Kenmerkend idee was dat de aard van de Leegte niet louter niets is, maar dat die in feite geestelijk van aard is. Leegte zou begrepen moeten worden als Zuiver Bewustzijn of Zuivere Geest. Overigens zijn ook al in oudere teksten passages te vinden waarin het idee van een fundamentele “zuivere geest” voorkomt.

De leringen van de Yogåcåra-school, waarin dit idee verder uitgewerkt werd, kunnen beschouwd worden als het vervolg op een synthese van enerzijds de filosofische en fenomenologische speculaties en analyses van de oudere boeddhistische scholen zoals die neergelegd waren in m.n. de Abhidhamma van de Theravådins, en de Abhidharma-geschriften van de Sarvåstivådins, en anderzijds de Leer van de Leegte.

Zoals de naam Yogåcåra (‘yoga-pad’) aangeeft vormde de beoefening van ‘yoga’, in de zin van meditatie en introspectie, een belangrijke grondslag voor de nieuwe zienswijze.

In de Yogåcåra-school werden oudere ideeën over meerdere Boeddha-lichamen geordend tot de leer van de Drie Lichamen, t.w. ten eerste de Dharmakåya: de eeuwige, of “kosmische” Boeddha, die tegelijkertijd ook de verpersoonlijking is van de Ultieme Waarheid, ten tweede de Sambhogakåya: een transcendente Boeddha- of Bodhisattva-verschijning, waarvan er vele zijn, en waar men door middel van visionaire meditatie mee in contact kan treden, en ten derde de Nirmånakåya: de Boeddha of Bodhisattva in menselijke gedaante.

In het latere Vajrayåna werden dergelijke ideeën verder ontwikkeld, en werden honderden vormen van rituele meditatie – z.g. sådhana’s – gecomponeerd met transcendente Sambho- gakåya-Boeddha’s of –Bodhisattva’s als centrale figuren.

Zeer belangrijk is ook de Yogåcåra-leer van de Acht Bewustzijnsvormen.

Vijf daarvan zijn bewustzijnsvormen die samenhangen met zintuiglijke perceptie, de zesde bewustzijnsvorm is het denkende en ordenende verstand (manovijñåna).

In het oudere boeddhisme werden deze zes bewustzijnsvormen al genoemd; samen vorm- den zij de vijfde khandha, n.l. de component van de gewaarwording, in de leer van de Vijf Componenten of Geledingen van de persoonlijkheid. In de nieuwe theorie werden daar een zevende en een achtste bewustzijnsvorm aan toegevoegd.

De zevende bewustzijnsvorm, het manas, maakt het mogelijk dat we functioneren als individuen – het zou de ego-functie, of de individuatie-functie, genoemd kunnen worden. Deze functie wordt door het manovijñåna, de zesde bewustzijnsvorm, het ordenend ver- stand, gekend als een constant referentiepunt en opgevat als een onveranderlijk ‘zelf’, en zo vormen denken en ego-functie samen de fatale factor die alle ervaring betrekt op een illusoir subjekt, dat de anderen en de wereld om zich heen ervaart als objekten.

De achtste bewustzijnsvorm, het ålayavijñåna is het basisbewustzijn of opslagbewust- zijn. Het is een onpersoonlijk en neutraal bewustzijn, hoewel het ook het archief vormt van de heilzame en onheilzame karma-sporen of –zaden van elk individu. Verlichting vindt plaats wanneer het manas, het ego, zich bewust wordt van de werkelijke aard van het ba- sisbewustzijn, het ålayavijñåna, dat het tot dusver slechts op beperkte wijze ervaren had, en beschouwd had als het eigen innerlijk. Bij het geestelijk ontwaken vertoont het basisbewustzijn zich – geleidelijk of plotseling – als Zuivere Geest, of als Leegte.

De leer van de boeddha-natuur

Een aantal Mahåyåna-geschriften, b.v. het ‘Tathågatagarbha-soetra’ en de ‘Ratnagotravibhåga’, bevatten denkbeelden die in de Yogåcåra-school verder uitgewerkt werden tot de leer van de Boeddha-natuur. Deze is van zeer grote invloed geweest op de verdere ontwikkelingen van het Mahåyåna, zowel in India bij het ontstaan van het Vajrayåna-boeddhisme, als in China bij de vorming van de Chinese boeddhistische wijsheidsscholen en bij het ontstaan van het Chan-boeddhisme. Er kunnen een “zwakke” en een “sterke” variant van de leer van de Boeddhanatuur onderscheiden worden.

In zijn “zwakke” vorm komt de leer erop neer dat alle mensen en alle levende wezens het aangeboren vermogen hebben om Boeddha te worden; bij hen allen is een ‘boeddhakiem’, of ‘boeddhanatuur’ aanwezig, de tathågatagarbha. Deze leer is wellicht niet meer dan een nieuwe formulering van oude inzichten, waarbij ‘boeddhanatuur’ een “positief” equivalent is van de oudere begrippen ‘niet-zelf’ en ‘leegte’.

De “sterke” variant van de leer van de Boeddhanatuur bevat een nog “positievere” formulering: alle levende wezens zijn in feite al Boeddha, maar hun Ontwaakte staat is veelal nog verhuld. Dat idee vormde de grondslag voor de methodes van zowel het Vajrayåna, waarbij leerlingen geleerd werd om d.m.v. rituele meditatie zich te identificeren met transcendente boeddha’s en bodhisattva’s, als van het Chinese Chan-boeddhisme, waarin gepoogd werd om – soms met gebruikmaking van ongewone en radicale middelen – de verhulling te leren doorzien en te doorbreken.

Mantrayåna en vajrayåna

Naast alle hierboven besproken denkbeelden en leringen ontwikkelden zich al vroeg ook een groot aantal boeddhistische vormen van rituele meditatie, sommige gericht op geeste- lijke doelen – b.v. de al genoemde vormen van meditatie en devotie gericht op transcendente boeddha’s en bodhisattva’s. Heel wat andere echter waren gericht op meer wereldse doelen, zoals gezondheid en bescherming tegen gevaren, goede oogst, mooi weer, en welvaart. Al in de vroege teksten van b.v. de Pali-Canon treffen we daar voorbeelden van aan – z.g. paritta’s

– die de monniken ten behoeve van leken uitvoerden. De werkzaamheid van vele van die paritta’s werd expliciet toegeschreven aan de macht van de waarheid van de gesproken of gezongen woorden van b.v. een korte lering van de Boeddha, gevolgd door een passende heilwens. De macht van het ware woord vormde de belangrijkste veronderstelling die ook aan het nieuwere Mantrayåna ten grondslag lag. Aan mantra’s, korte gesproken of gezongen klanken of woorden, of dhårani’s, langere woordreeksen, werd overigens al in voor-boeddhistische tijden werkzaamheid toegekend.

Eerder leerden we dat de carrière van een bodhisattva de beoefening van zes of tien “vol- maaktheden”, of påramitå’s, inhield. Die oefenweg werd aangeduid als het Påramitåyåna. Het Mantrayåna – het mantra-pad – werd nu beschouwd als een alternatieve of complementaire oefenwijze; een tweede Mahåyåna-weg dus.

Naast de rituele meditaties voor wereldse doelen, die bodhisattva’s ter wille van hun medewezens uitvoerden, ontwikkelden zich ook steeds ingewikkelder rituele meditatievormen gericht op verdieping van geestelijk inzicht. Mantra’s en dhårani’s vormden daarbij steeds de sleutels tot de meditatie, die verder bestond uit de beoefening van geconcentreerde visualisatie van boeddha’s en van complexe ‘mandala’s’, “boeddhavelden”, en de uitvoering van rituele handgebaren, mudrå’s. Door mantra’s, mudrå’s en visualisatie zou communicatie met transcendente boeddha’s en bodhisattva’s bewerkstelligd kunnen worden. Dergelijke oefeningen waren voorbehouden aan gevorderde leerlingen en konden slechts geleerd wor- den van ervaren beoefenaars door middel van bijzondere inwijdingen. Zo ontwikkelde zich gaandeweg een esoterische vorm van het Mahåyåna-boeddhisme. De ermee verband houdende teksten worden ‘tantra’s’ genoemd, de beknopte richtlijnen voor de meditaties sådhana’s.

Pas in de zevende eeuw kristalliseerde zich de vajra-symboliek uit, die leidde tot de benaming Vajrayåna, de naam waaronder nu meestal ook het eerdere Mantrayåna mede begrepen wordt, en waarmee tegenwoordig ook vaak het Tibetaans boeddhisme wordt aangeduid.

‘Vajra’ betekent zowel diamant als bliksemschicht, en de onvernietigbaarheid en de kracht daarvan werden gekozen als symbool voor ‘leegte’, ç¨nyatå, en voor ‘ontwaken, verlichting’, ‘bodhi’. Nieuwere Boeddha-figuren traden op de voorgrond, b.v. Vajrasattva en Vajradhåra, waarmee vereenzelviging werd nagestreefd, vanuit de “sterkere” versie van de leer van de Boeddhanatuur gedacht, n.l. dat de beoefenaar in essentie dezelfde aard en dezelfde zuiverheid zou bezitten als deze transcendente verlichte wezens.

Het Vajrayåna werd daarom dan ook voorgesteld als een oefenweg die uit zou gaan van het resultaat, het boeddhaschap, in tegenstelling tot het Bodhisattva-pad van de beoefening van de ‘volmaaktheden’ door middel waarvan datzelfde doel slechts na drie eonen bereikt zou kunnen worden. Op grond daarvan zou het Vajrayåna in striktere zin toch wellicht beschouwd kunnen worden als een oefenweg die principieel anders is dan het Mahåyåna-pad van de bodhisattva’s. Hetzelfde zou ook gezegd kunnen worden van het Chinese Chan- en het Japanse Zen-boeddhisme, waarover meer in Les 8.

Praktisch werk

Langdurige ånåpånasati-meditatie (over een periode die veel langer is dan deze korte cursus) werkt door in het dagelijks leven. Met het dieper worden van de kalmte, worden de dingen helderder gezien; de geest wordt tot eenpuntigheid gescherpt. Na lange tijd ervaart de meditator dat problemen minder macht hebben om wanhoop of depressies te veroorzaken. Dit komt doordat het soort concentratie, dat beoefend wordt, de zogenaamde momentane concentratie die van moment tot moment verspringt, automatisch een zekere oplettendheid, een zekere sati met zich mee brengt. Deze aandachtigheid stelt ons in staat om ons van de problemen bewust te worden in plaats van erdoor meegesleept te worden.

In ons dagelijks leven, kunnen we het ‘doorwerkeffect’ bevorderen door ook buiten de eigenlijke meditatiebeoefening bewuster en oplettender te blijven. Het ontwikkelen van het vermogen om opmerkzaam te blijven, om ons terug te brengen naar wat er nu gebeurt, is een ‘gereedschap’ dat van het grootste belang is. Het doel van de volgende oefening is het ontwikkelen van sati (opmerkzaamheid).

Probeert u voor de volgende twee weken (en voor zolang als u zelf wilt daarna) zich werkelijk te geven aan de activiteit waarmee u op dat moment bezig bent. Wanneer u loopt, wijdt u zich daar dan helemaal aan. Wees u bewust, zonder na te denken, van de beweging, stap voor stap. Wanneer u de afwas doet, wees ‘bij’ de borden, de borstel, het water en de theedoek; vergeet morgen en gisteren. Wat u ook doet, doe alleen dat. Maar laat u niet door de handeling meeslepen. Het is belangrijk voortdurend een ruim gevoel van aanwezigheid in stand te houden. Op ‘ik’ gebaseerde activiteit is één uiterste; het andere is meegesleept te worden door de handeling. De Weg van de Boeddha ligt hier tussen in – het is de Middenweg.

Meditatie is niet alleen een methode om inzicht te krijgen in zichzelf en in de diepere betekenis der dingen, maar kan ook ondersteunend werken bij het oplossen van grote dan wel kleine problemen. Sommige problemen kunnen door het rationele verstand niet opgelost worden. Regelmatige meditatie kan ertoe leiden dat op een onbewust niveau hun oplossing naderbij gebracht wordt. Zonder dat we bewuste pogingen gedaan hebben kan dan plotseling een inzicht ontstaan hoe we het beste met een situatie of probleem om kunnen gaan.