DE THEORIE VAN MEDITATIE
Wat is meditatie en waarvoor is zij ontworpen?
Het doel van de leer van de Boeddha is om de mensen die haar volgen uit het lijden te bevrijden. Het eerste vers van het Dhammapada, een van de oudste boeddhistische geschriften, luidt:
De dingen worden voorafgegaan door de geest,
Hebben de geest als voorman,
Worden door de geest gemaakt.
Als iemand met een verdorven geest spreekt of handelt,
Dan volgt hem leed, als het wiel de voet van het trekdier.
Zoals geschetst in Les 6, gaat het Boeddhisme ervan uit dat bij alles wat we denken en doen onwetendheid op de achtergrond een rol speelt. Onwetendheid vervormt de zintuiglijke gegevens die waargenomen worden en brengt het idee voort dat “ik” ben. Deze conditionering brengt een automatische denkgewoonte voort, die rechtstreeks verantwoordelijk is voor de onvaardige gedachten en handelingen van de gemiddelde mens. Lijden is het gevolg. Deze smetten op de geest – om de åsavas eens op een moderne manier te beschrijven – moeten uitgewist worden en de middelen om dit te bereiken zijn training door oplettendheid in het dagelijks leven en meditatie (Les 10). Het beoefenen van meditatie is al zeer oud: het is sinds duizenden jaren een natuurlijk bestanddeel van het religieuze leven in India. Het houdt in dat de geest gekalmeerd wordt tot een staat van eenpuntigheid en vervolgens op de werkelijkheid wordt gericht.
Werkingen aan meditatie toegeschreven
Laten we eens zien welke werkingen zoal aan meditatie worden toegeschreven. Er wordt wel gezegd dat meditatie de beoefenaar boven de wereldse zaken van het leven kan optillen tot een bovenwereldse toestand, hem in staat kan stellen boven het normale uit te gaan en “hogere staten” te ervaren. Er wordt ook gezegd dat meditatie hem in staat stelt vereniging met “God” of “Brahmå” of “het Ene” te bereiken. Soms ook wordt beweerd dat er reizen “op het astrale gebied” gemaakt kunnen worden, waarbij het aardse lichaam verlaten wordt
en er alleen nog contact mee onderhouden wordt via een zilveren koord. Verder wordt gezegd dat er magische krachten (iddhi’s) ontwikkeld kunnen worden.
Al deze beweringen bevatten misschien een kern van waarheid, maar in de boeddhistische visie zijn dit niet de dingen waarom het werkelijk gaat. Om weer bij de essentie te komen zou een boeddhist de vraag kunnen stellen: Wie wil dat allemaal, en waarom? De motivatie om bijvoorbeeld magische krachten te verwerven is vaak onheilzaam. In de Digha-Nikåya (I 213) zegt de Boeddha: “Omdat ik dit nadeel zie in het wonder van magische kracht, heb ik er huiver voor, schaam ik me ervoor en heb ik er afkeer van.” Voor de boeddhistische meditatie geldt dat zij uitsluitend gericht is op bevrijding uit Dukkha.
Hindernissen voor meditatie
Veel mensen vinden het moeilijk om te mediteren. Dit komt door de zogenaamde Vijf Hindernissen (n⁄vara~a):
- Zinnelijkheid (kåmacchanda)
- Boosheid (vyåpåda)
- Sloomheid en traagheid (thina-middha)
- Opgewonden piekeren (over fouten in het verleden) (uddhacca-kukkucca)
- Twijfel (vicikicchå)
Deze vijf geestestoestanden zijn in het verleden respectievelijk vergeleken met water dat gekleurd is, dat kookt, dat verstikt wordt door planten, dat woelig is of dat modderig is. Dit water moet tot rust gebracht en gezuiverd worden, zodat zijn intrinsieke eigenschap helderheid en zijn spiegelend vermogen hersteld kan worden. Door de meditatiebeoefening wordt de geest langzamerhand rustig en helder gemaakt. Deze vergelijking laat ook het onderscheid uitkomen tussen de twee hoofdtypes van meditatie: samatha, het kalmeren van geest en lichaam tot een staat van gerichtheid op één punt, en vipassanå, die leidt tot de ontwikkeling van helder inzicht (paññå) in de dingen zoals ze zijn en waarvoor een kalme geest een voorwaarde is.
Het onderscheid tussen ‘gevoelens’ en negatieve emoties
Voor een juist begrip van de meditatie is een besef onontbeerlijk van het verschil tussen gevoelens en negatieve emoties. (Over de vraag welke emoties negatief zijn, heeft het Boeddhisme veel uitgesprokener ideeën dan de gemiddelde westerling. Het kent ook positieve emoties, zoals bijvoorbeeld mededogen en medevreugde.) Het woord “gevoel” kan in het Nederlands van alles betekenen, maar wij gebruiken het hier in de beperkte betekenis, die
in het Pali wordt uitgedrukt door het woord vedanå. Gevoel is voor ons een middel om ons te oriënteren. Het geeft ons een plaats ten opzichte van de dingen die ons overkomen. Zo kunnen we dingen prettig vinden of onprettig, aangenaam of onaangenaam, “goed” of “slecht”. Maar deze signalen zijn niet allesoverheersend, ze vervullen ons niet met energie of hitte.
De negatieve emoties daarentegen zijn heel anders. Denk aan boosheid, verdriet, begeerte, wraakzucht, jaloezie, eerzucht, hebzucht, enz. Zij worden altijd als “verhit” ervaren. De energie die erin schuilt bedriegt, misleidt en verduistert de geest of het verstand. Zij staan altijd in verband met een ik-gevoel. Negatieve emoties hebben een inwonende energie, die ons kan “meeslepen” – voorbij het redelijke – naar een extreem standpunt of naar een staat van zelfbedrog. Dit is bijzonder duidelijk in het geval van sterke negatieve emoties, de hartstochten, die gedwongen en dwingend zijn en tot fanatisme en onverdraagzaamheid leiden. Overmand door een hevige negatieve emotie, die “mij” overkomen is (want ik kan die niet naar willekeur oproepen; het gebeurt met “mij”, vaak tegen mijn wil en beter we- ten in), ben ik in een “bezeten toestand”, waarin ik dingen kan zeggen of doen die ik nooit ook maar zou overwegen wanneer ik redelijk ben, en die ik gewoonlijk betreur wanneer ik weer “mezelf” ben. Dit verklaart de eeuwenoude verontschuldigende frase: “Ik weet niet wat mij overkwam; ik moet buiten mezelf geweest zijn.” En dat is precies het geval, want de emotionele energie had me meegesleept. Het moge duidelijk zijn: ik heb gevoelens, maar de emoties hebben mij.
In het Boeddhisme, waar het “ik” als een waan wordt gezien, zijn gevoelens (vedanå) “niet ik, niet van mij, niet mijn zelf”, maar simpelweg een van de Vijf Componenten (khandha’s). En de negatieve emoties, de hartstochten, of eigenlijk de hitte of energie die erin opgesloten ligt, worden de “Vuren” genoemd (zie Les 3). Deze worden gezien als ontsproten aan gehechtheid en vastklampen, dat weer veroorzaakt wordt door de onderliggende waan dat er een “ik” is dat zijn zin moet krijgen en dat boos wordt, als zijn behoefte of mening niet gehonoreerd wordt. De “Vuren” worden derhalve als een misleide reactie gezien op de dingen zoals ze zijn. Samen met de waan van “ik” veroorzaken zij de meeste van onze menselijke problemen, moeilijkheden, kwalen, angsten, kortom van ons lijden. Vanwege hun misleidend karakter, dat wil zeggen hun eigenschap om bedrieglijke en angstige beelden te vormen, worden ze de “misleidende hartstochten” genoemd, of correcter, de “teisterende hartstochten”. Ze worden in het Pali kilesa’s (letterlijk: smetten, verontreinigingen) genoemd. De Weg van de Boeddha, die uit het lijden voert, stelt zich tot doel deze hartstochten voorgoed te beëindigen, ja zelfs te transformeren.
Omdat de waan van “ik” deze hartstochten teweegbrengt, bestaat de ontkoppelingsprocedure in de boeddhistische formule “dit ben ik niet, dit is niet van mij, dit is niet mijn zelf”. Laten we het voorbeeld nemen van een kop thee die ons wordt ingeschonken. Hoewel het drinken als aangenaam wordt ervaren, kan ik zeggen:“dit ben ik niet, dit is niet van mij, dit is niet mijn zelf”; en hoewel er een negatieve emotionele reactie is wanneer ik koffie in plaats van thee ingeschonken krijg, kan men ook van die reactie zeggen: “dit ben ik niet, dit is niet van mij, dit is niet mijn zelf”. Aldus ontkoppeld kan ze mij niet meeslepen. Om te proberen zo’n reactie weg te redeneren is onvruchtbaar, want in feite is ze daar, en haar niet willen, of denken dat ik haar niet zou moeten hebben, komt voort uit mijn weigering te erkennen dat er in feite iets gebeurt dat ik onprettig vind. Het is ook onaangenaam, omdat ik me in die toestand “geladen” voel met een opwelling van emotionele energie die mijn tolerantiegrens overschrijdt, en daarom wil ik deze zo spoedig mogelijk kwijt. Nogmaals, “dit ben ik niet, dit is niet van mij, dit is niet mijn zelf” is de vaardige, heilzame manier om waar te nemen wat er werkelijk is. Deze procedure ontkent het waargenomen feit niet, maar probeert ook niet mij iets toe te laten eigenen dat ik in feite “niet ben, dat niet van mij is en dat niet mijn zelf” is.
Het is nu wel duidelijk dat zulke vaardigheden veel oefening vereisen. Ons dagelijks leven biedt volop mogelijkheden hiertoe, maar is ontoereikend om de zaak echt grondig aan te pakken. Meditatie is de andere leerschool, die dit ontkoppelen teweegbrengt en onderhoudt en die helderheid brengt in het hele proces.
Meditatie-onderwerpen
Een aantal traditionele meditatie-onderwerpen zijn bevorderlijk gebleken voor het ver- zwakken van onze onvaardige eigenschappen en voor het ontwikkelen van onze vaardige eigenschappen.
- Als eerste noemen we hier de “Overpeinzing van het Drievoudig Juweel”: de Boeddha, de Dhamma en de Sangha. Daarbij brengt de meditator zich op kalme wijze de vele bijzondere eigenschappen van de Boeddha te binnen, de alomvattendheid van de Dhamma en het soort gedrag dat van zijn volgelingen verwacht wordt. Dit is een van de meest devotionele meditaties binnen het Boeddhisme, maar i.t.t. vele devotionele oefeningen in andere religies geldt hier dat er geen hulp van buiten wordt gevraagd of verwacht.
- Er is ook ånåpånasati , het volgen van de adem (vermeld in Les 2), dat de basis is voor vele andere meditaties.
- Er zijn ook andere methodes om te oefenen in concentratie, met name het werken met kasina’s, gekleurde schijven waar de meditator van een afstand naar kijkt. De concentratie op het zichtbare object wordt op den duur zo groot, dat het object ook wordt waargenomen als de ogen gesloten worden. Dit is voor veel Aziatische monniken de manier om zich te trainen in de diverse stadia van concentratie.
- Dan zijn er meditaties op het lichaam. Indien deze gericht zijn op het verkrijgen van in- zicht, behoren zij tot de Vipassanå. Soms dienen zij een ander doel: het bijbrengen van de weerzinwekkendheid van het lichaam. De meditator beschouwt dan 32 onderdelen van het lichaam afzonderlijk en stelt vast dat in geen van alle enige schoonheid te ontdekken valt. Deze meditatie, die in het Westen weinig beoefend wordt, lijkt af te wijken van de middenweg, die het midden wil houden tussen gehechtheid en afkeer, maar kan gerecht-
vaardigd worden als het corrigeren van een bij iedereen aanwezige grote gehechtheid aan het lichaam. Deze methode staat dicht bij de meditatie op de dood.
- Bij de meditatie op de dood (in het Pali: maranasati) gaat de meditator de confrontatie met zijn eigen sterfelijkheid aan. Hij overweegt de onvermijdelijkheid en onvoorspelbaarheid van zijn dood, en soms ook de ontoereikendheid van alle materiële en geestelijke bezittingen op dat moment. Het belang van deze methode wordt geïllustreerd door een citaat van de Boeddha met als strekking dat zij de grootste is van alle methodische overpeinzingen, zoals de voetafdruk van de olifant de grootste is van alle dierlijke voetafdrukken. Het effect van maranasati is niet een zwartgalligheid, maar een helderder besef van wat het is te leven, van de urgentie om de tijd goed te besteden, en van de urgentie van oefening in de praktijk van het Boeddhisme. Het zicht op de dood is een aansporing om duidelijk voor ogen te stellen wat men wel en wat men niet belangrijk vindt in het leven.
- Van groot belang is ook de mettå-meditatie, of meditatie op liefdevolle vriendelijkheid. Daarbij begint men bij zichzelf en betrekt men langzamerhand vrienden, familieleden, vijanden en de hele wereld in zijn meditatie, en laat men naar al deze meditatieobjecten een gevoel uitgaan van niet sentimentele, niet-bezitterige, meedogende betrokkenheid bij hun welzijn.
Factoren die in de meditatie kunnen optreden
De voorbereidende stappen die leiden tot concentratie (samådhi) en het optreden van het eerste meditatie-stadium (jhåna), worden door de Boeddha als volgt beschreven in de Digha- Nikåya:
‘Als hij ziet dat hij die vijf hindernissen in zichzelf overwonnen heeft, ontstaat er enthousiasme in hem; als hij enthousiast is, ontstaat er vreugde in hem; als zijn geest vol vreugde is, komt zijn lichaam tot rust; als zijn lichaam rustig is, ervaart hij geluk; als hij gelukkig is, raakt zijn geest geconcentreerd.’ (DN I 73)
De tekst gaat verder met het beschrijven van het binnentreden van het eerste meditatie-stadium (jhåna) , maar aangezien wij hier alleen belangstelling hebben voor de beginstappen, zullen we ons beperken tot het omschrijven van de bovengenoemde termen. “Enthousiasme” (påmojja) is als het gevoel van vreugdevolle opluchting dat ervaren wordt door iemand die van een ernstige ziekte herstelt. Bij “vreugde” (piti) wordt het lichaam vervuld van een gevoel van diepe blijheid zoals een grot met water gevuld wordt. “Rust” (passaddhi) of “kalmte” betekent dat het lichaam volkomen ontspannen is. Dit leidt tot een gevoel van geluk (sukham) waarin de geest hoe langer hoe meer geconcentreerd raakt.
De vijf geestelijke vermogens (indriya’s)
De Vijf Geestelijke Vermogens maken het mogelijk het delicate evenwicht te bewaren dat voor de meditatie noodzakelijk is.
- Vertrouwen (saddhå) – Dit is geen blind geloof, maar een vertrouwen gekenmerkt door openheid. De Weg van de Boeddha is er een van kennis en helder begrip. Bij de beoefening van meditatie zullen vage twijfels en angsten opkomen, meestal voor het onbekende, want ook al kennen we de theorie van de meditatie en zijn we heel tevreden met de waarheid ervan, toch weten we nog niet uit ervaring waar de beoefening ons zal brengen. We heb- ben daarom vertrouwen nodig om verder te kunnen gaan.
- Energie (viriya) – In dit verband betekent “energie” het zich welbewust wijden aan het te verrichten werk. Het stelt ons in staat luiheid en slaperigheid te overkomen. Het omvat geestelijke stuwkracht, volharding en doorzettingsvermogen.
- Opmerkzaamheid of aandacht (sati) – Dit houdt in het helder bewust zijn van wat we doen en van hoe onze hele toestand is, zowel geestelijk als lichamelijk, en ook het op- merken dat een van de hindernissen begint op te komen of dat de geestelijke vermogens uit balans raken. Het werkt als een rem op de negatieve emoties wanneer die opkomen, en houdt deze in bedwang, want eraan toegeven zal niet tot geestelijke bevrijding leiden, maar ons alleen maar verder op een dwaalspoor brengen.
- Concentratie (samådhi) – Dit is de verzonkenheid van hart en geest, een staat van even- wicht en kalmte die het gevolg is van juiste meditatiebeoefening. Het is niet de beoefening zelf, maar het resultaat dat door juiste beoefening wordt teweeggebracht. Samådhi is volgens sommigen meer dan concentratie, omdat het een toestand is waarbij het object van de aandacht en dat wat aan het object aandacht geeft, niet langer als gescheiden worden ervaren.
- Wijsheid (paññå) – Zoals concentratie de lamp is, zo is wijsheid de diepe helderheid die ervan afstraalt, waardoor zowel de gevaren op het Pad van de Boeddha gezien worden als ook wat gedaan moet worden om deze te boven te komen. Bovenal is wijsheid het heldere inzicht waardoor alle dingen worden gezien zoals ze zijn.
Elk van de Vijf Geestelijke Vermogens is nodig om het evenwicht te bewaren. Te veel vertrouwen kan leiden tot luiheid, en een teveel aan energie tot rusteloosheid. Wat betreft opmerkzaamheid, daarover wordt meestal gezegd dat er nooit genoeg van kan zijn. Som- migen, echter, zeggen dat zij niet overdreven moet worden in haar aspect van zich te binnen brengen, want dan zou haar waarde als een rem op de emoties verloren gaan.
Bijzondere meditatie-methoden in het Mahåyåna-boeddhisme.
In de lessen waarin het Mahåyåna-boeddhisme ter sprake komt worden enkele bijzondere meditatie-methoden genoemd, die niet voorkomen in het oudere boeddhisme, b.v. de koan-methode in het Zen-boeddhisme en de visualisatie-methode in het Tibetaanse boeddhisme.
De koan-methode
Koan’s zijn, zoals we in les 8 konden lezen, korte verslagen van ontmoetingen van meesters en leerlingen. De meeste daarvan dateren uit de beginperiode van het Chinese Chan-boeddhisme, de voorganger van het Japanse Zen-boeddhisme. In die verslagen staat de plotselinge verlichtingservaring (satori of kensho) ofwel het plotseling herkennen van de ware aard van de “eigen” geest, al of niet uitdrukkelijk, centraal.
Vanuit strikt verstandelijk gezichtspunt vertonen de koan’s zich als onoplosbare raadsels. Nooit lijkt onmiddellijk duidelijk wat er eigenlijk mee bedoeld wordt. Toch lijken ze een waardevol geheim te bevatten.
De methode bestaat erin dat een meester aan een leerling een reeks van zulke koan’s ter overpeinzing voorlegt, en diens reacties daarop keurt. Toont de leerling naar het oordeel van de meester een zeker inzicht met betrekking tot de inhoud van de koan, dan geeft hij hem een volgende uit de reeks op.
Een beroemde koan die vaak als eerste aan de leerlingen wordt opgegeven is de volgende:
“Een monnik vroeg eens aan Meester Zhaozhou: “Heeft een hond de Boeddha-natuur?” Meester Zhaozhou antwoordde: “Nee”.”
Het is duidelijk dat deze koan naar de leer van de Boeddha-natuur verwijst – (zie Les 7)
– waarin gesteld wordt dat alle levende wezens de Boeddha-natuur bezitten. In dat kader zou het rationele antwoord op de vraag van de monnik “Ja” i.p.v. “Nee” geluid hebben. Maar wat is de Boeddha-natuur eigenlijk ? Is die geen benoeming van de Leegte ? Is dat misschien waar meester Zhaozhou op doelt met zijn “Nee” ? In het Chinees klinkt overigens dat “Nee” als “Woe”. Kan dat niet klinken als het geblaf of als het gejank van een hond ? Wat zouden honden er zelf over zeggen als ze het konden ? En welk antwoord zal de meester willen goedkeuren ?
Een goedgekozen koan heeft het bijzondere vermogen om te boeien en daarin schuilt ten dele het geheim van zijn effectiviteit. Ongemerkt verdiept zich de concentratie van de leerling die worstelt met de koan en met de vraag wat de meester van hem verwacht. Hij ontdekt overigens doorgaans al snel dat dat geen verstandelijke antwoorden zijn.
Met name voor cerebraal aangelegde mensen kan de koan-methode, mits serieus beoefend, een zeer geschikte zijn, omdat die de voortdurende onwillekeurig dwalende gedachten steeds weer terugvoert naar de te beantwoorden koan. En heeft een leerling een reeks van koan’s “opgelost” dan mag verondersteld worden dat zijn intuïtieve inzicht zich ook verdiept zal hebben.
Uit het bovenstaande wordt wel duidelijk dat bij toepassing van de koan-methode een intensieve begeleiding van de leerling door een vaardige leraar van essentieel belang is. Deze methode, die met name kenmerkend is voor de Japanse Rinzai-Zen-traditie, gaat overigens altijd gepaard met een intensieve beoefening van ‘zittende meditatie’ – zazen.
Visualisatie in het Tibetaans boeddhisme
Het Tibetaans boeddhisme heeft een aantal bijzondere meditatiemethoden bewaard uit de laatste periode van het Indiase boeddhisme.
Imaginatie en visualisatie spelen daarbij een belangrijke rol. Ook bij dit soort van methoden is intensieve begeleiding door een ervaren meditatieleraar van eminent belang. Meestal zal in deze methoden een van de vele geïdealiseerde boeddha- of bodhisattva-figuren centraal staan. Die kunnen zowel een mannelijke als een vrouwelijke gedaante hebben en zowel een vredig als een toornig uiterlijk vertonen. In geval van een toornige voorstelling zal het gaan om een meditatievorm die erop gericht is om de drie hoofdoorzaken van het lijden, namelijk begeerte, haat en onwetendheid, te transformeren tot positieve energieën.
Invoering in een van deze meditatie-oefeningen vindt plaats door middel van een inwijding door de meditatieleraar. Deze zal de leerling d.m.v. een ritueel “introduceren” bij de boeddha of bodhisattva in kwestie, en de leerling vervolgens instrueren in de correcte uitvoering van de meditatie. Als het een inwijding op Vajrayåna-nivo betreft, dan zal de leraar zelf de boeddha of bodhisattva verpersoonlijken en zal de leerling geleerd worden om hetzelfde te doen. Daartoe moet de leerling dan o.a. oefenen om zich de boeddhavorm zo nauwkeurig en levendig mogelijk visueel voor te stellen, waarbij ook de juiste mantra en de juiste rituele gebaren (mudrå’s) geoefend worden. Dat vergt langdurige en diepe concentratie en een helder besef van de specifieke eigenschappen van de betreffende boeddha of bodhisattva.
Een eenvoudig voorbeeld van zo’n meditatie-oefening is de meditatie op de bodhisattva Avalokitesvara, de verpersoonlijking van het universele mededogen van de boeddha’s. In het Tibetaans wordt deze bodhisattva Chenrezi genoemd, en de Dalai lama wordt beschouwd als een emanatie van deze figuur. Hij wordt voorgesteld als een als prins geklede vierarmige jongeling in meditatiezit. Zijn vier handen houden vier attributen vast die zijn vier bijzondere vermogens symboliseren.
De leerling stelt zich deze boeddha voor boven zijn hoofd, en herhaalt daarbij minstens honderd-en-acht maal de aan Avalokitesvara gewijde mantra “Om Mani Padme Hum”. Dan stelt de leerling zich voor dat de boeddhavorm verandert in licht dat door zijn hoofdkruin indaalt naar zijn hartstreek, waar hij vervolgens een lotusbloem visualiseert waarin de letters en klanken van de mantra ronddraaien. Dan stelt hij zich voor hoe vanuit de hartstreek een licht schijnt naar alle lijdende wezens in alle richtingen, dat het vermogen heeft om hen te zuiveren van onwetendheid, en dat alle vormen transformeert tot zuiver licht dat dan weer terugvloeit naar het eigen hart. Langzaam lost daar ook de gevisualiseerde lotus op in licht, en de leerling verblijft dan nog enige tijd in een staat van licht en leegte, en schenkt tenslotte de verdienste die hij door deze meditatie-oefening verworven heeft aan alle medewezens.
Het is niet moeilijk om in bovenstaande oefening een essentiële overeenkomst te herkennen met de eerder beschreven veel eenvoudiger methode van mettå-meditatie uit het Theravada-boeddhisme, die trouwens al genoemd wordt in de oudste boeddhistische teksten. In beide gevallen worden door de beoefenaar positieve emoties gegenereerd en naar buiten gericht naar alle wezens die dat behoeven.
Een andere Tibetaanse variant van deze vorm van meditatie is de z.g. tonglen-meditatie, waarbij de beoefenaar vrijwillig het lijden van anderen op zich neemt en licht en liefde terugzendt. Meestal wordt dit beoefend in combinatie met ånåpånasati, waarbij de beoefenaar zich voorstelt dat bij inademing negatieve emoties worden geabsorbeerd en bij uitademing positieve emoties worden uitgezonden.
Voldoende duidelijk zal zijn dat de hierboven geschetste meditatievormen niet beoefend kunnen worden zonder goede begeleiding van een ervaren meditatieleraar.
Er valt nog zeer veel meer te vertellen over deze en andere boeddhistische meditatiemethoden maar in dit bestek kunnen slechts enkele summiere beschrijvingen geboden worden.
Het praktische werk
Ga verder met de beoefening van ånåpånasati, op een vaste tijd en voor een vaste periode per dag. Wanneer een gedachte opkomt, breng dan uw aandacht terug naar de ademhaling. Onderdruk niet de gedachten en emoties die opkomen. Onderdrukking is een activiteit van het ‘ik’: het ‘ik’ oordeelt dan. In concentratie-meditatie worden de afleidende gedachtes en gevoelens genegeerd. Wordt er naast concentratie ook in opmerkzaamheid (sati) geoefend, dan stelt de meditator zich juist open voor deze twee, zonder dat hij erdoor meegesleept wordt. Dan gaat de meditatie in de richting van Vipassanå. Deze houding komt ook in uw dagelijks leven van pas: houd uw aandacht bij datgene waarmee u bezig bent en blijf opmerkzaam op wat er opkomt. Als u zo regelmatig mogelijk leeft, ondersteunt dit uw dagelijkse beoefening.